Het Rapport Dijsselbloem na vier jaar

Met dank overgenomen van J.R.V.A. (Jeroen) Dijsselbloem i, gepubliceerd op maandag 6 februari 2012.

Op de dag dat we elkaar spreken laait de onvrede hoog op in onderwijsland. Vele duizenden leraren reizen naar Utrecht en brengen daar op allerlei manieren hun onvrede over het onderwijsbeleid van de regering naar voren. Drie docenten houden ieder een bord omhoog met een opmerking over minister Van Bijstervelt: ‘Ze hoort ons niet.’ ‘Ze ziet ons niet.’ ‘Dus kan ze beter zwijgen.’ Uit peilingen blijkt dat het vertrouwen in de minister tot een minimum gedaald is. Zoiets is niet nieuw, en oplossingen zijn er ook al voor aangedragen. Vier jaar geleden (februari 2008) publiceerde de commissie Dijsselbloem het rapport Tijd voor onderwijs waarin drie grote onderwijsvernieuwingen tegen het licht werden gehouden. Ook de invoering van de basisvorming, de tweede fase en het vmbo bracht destijds heel veel onvrede. De commissie deed aanbevelingen voor verbetering, maar wat is daar anno 2012 van terecht gekomen? DRS Magazine ging daarover in gesprek met drs. J. Dijsselbloem, kamerlid voor de PvdA en naamgever van het ‘Rapport Dijsselbloem’.

Allereerst gaan we terug naar de directe aanleiding tot het schrijven van het rapport. MBO-studenten brachten een grote noodklok naar Den Haag en vroegen aandacht voor de lege roosters. Ze wilden gewoon les hebben. Dijsselbloem: ‘Context was het gepolariseerde debat over het nieuwe leren. Dat leefde heel sterk. Toen hebben we vanuit de PvdA voorgesteld om, voordat we ons zouden scharen achter het nieuwe leren, eerst eens terug te kijken naar vorige onderwijsvernieuwingen. Daarbij kwam ook nog de aanname dat de onderwijskwaliteit sterk achteruit ging. De Kamer besloot dus tot een parlementair onderzoek.’

Terwijl de commissie aan het werk was, manifesteerde zich nog andere onvrede. Er kwamen demonstraties tegen de ‘ophokuren’ waar scholen voor kozen om aan het voorgeschreven aantal uren te komen. Wat dat betreft is er in het voorjaar van 2012 nog niet veel veranderd: in het verzet tegen de voorgeschreven 1040 uren op jaarbasis wordt weer regelmatig geschermd met de ophokuren.

Verhouding politiek en onderwijs

De commissie analyseerde indertijd niet alleen de grote onderwijsvernieuwingen en de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs. Op basis van de ervaringen in het verleden boog ze zich ook over de verhouding tussen onderwijs en politiek. Wat mogen de partners in die relatie van elkaar verwachten? Wie gaat waar over? De commissie Dijsselbloem bracht het op noemer: de overheid gaat over het ‘wat’, de scholen gaan over ‘hoe’.

Voor Jeroen Dijsselbloem is dit een kernpunt. De overheid heeft tot taak toe te zien op de deugdelijkheid van het onderwijs, maar uit het onderzoek bleek dat de overheid die kerntaak verwaarloosd had. De overheid moet weer opkomen voor de kwaliteit van het onderwijs, stelde de commissie, en over de uitwerking van die stelling is het PvdA-kamerlid niet ontevreden.

Cultuuromslag op kwaliteit

‘Op het punt van kwaliteit is er echt een cultuuromslag gekomen - in ieder geval aan de Haagse kant van deze relatie, en ook wel in het onderwijs. Het vorige kabinet is direct in actie gekomen, en ook dit kabinet legt sterk de nadruk op kwaliteit. De exameneisen zijn aangescherpt, er is extra aandacht voor taal en rekenen, en op ons pleidooi voor leerstandaarden zijn de referentieniveaus ingevoerd.’

‘Die gestrengheid op kwaliteit is goed. De samenleving moet ervan uit kunnen gaan dat een diploma ook echt iets voorstelt. Ik vind zelf dat het kabinet momenteel aan het doorschieten is. Het niveau van een school kun je niet afmeten aan de prestaties van een individuele leraar.’

Jeroen Dijsselbloem doet een greep in de boekenkast: hij heeft het regeerakkoord van het VVD/CDA-kabinet onder handbereik staan en weet er ook feilloos de weg in. Hij leest met iets van afkeer in z’n stem een stukje voor over een absolute kwaliteitsnorm waarbij de toegevoegde waarde van elke docent zwaar weegt.

‘Het heeft iets totalitairs. Ik denk dat je de toegevoegde waarde per docent helemaal niet kunt meten. Geen idee hoe dat zou moeten - in ieder geval is er een bureaucratisch meet- en regelsysteem voor nodig. En bovendien: als aan het begrip toegevoegde waarde van alles opgehangen wordt, wordt het meteen geperferteerd. Kijk maar als je de bekostiging afhankelijk maakt van de cito-score. Dan halen scholen alles uit de kast om die score te verhogen, tot het leerlingen buiten de school houden toe. Je kunt heel veel toetsen en meten, maar als je het begrip toegevoegde waarde gebruikt, wordt het meetinstrument kwetsbaar.’

Nog winst te boeken

Als de overheid zoveel aandacht voor onderwijskwaliteit heeft, is het wel de vraag of dat ook voor de scholen een belangrijk punt is. Dijsselbloem is daar redelijk optimistisch over. ‘Ik zie binnen de scholen een enorme ontwikkeling in de aandacht voor leerprestaties. Maar er is nog wel winst te halen in het gebruik van alle gegevens die een leerlingvolgsysteem oplevert. Je kunt verschillende cohorten vergelijken, of twee groepen 3. Het onderwijs doet dat veel te weinig. Soms is dat een kwestie van cultuur: kwaliteit van individuele docenten is bijvoorbeeld moeilijk bespreekbaar te maken.’

Ook bij de onderwijsgevenden ziet Jeroen Dijsselbloem een ontwikkeling, al verschilt het tempo nog sterk. ‘Het klassieke beeld van de docent die de deur van zijn lokaal dichtdoet en zegt: ‘Hier ben ik de baas, hier heeft de directie niets te zeggen,’ is aan het verdwijnen. Dat heeft met een nieuwe generatie te maken, maar ook met het toezicht. De inspectie oordeelde vroeger op inspanningen, nu op resultaat. Ze kan dus zeggen: het is heel goed dat u zich inspant, maar de resultaten blijven achter.’

Haagse werkelijkheid

Toen het rapport Dijsselbloem verscheen, kreeg een tweede punt veel aandacht in de media: onderwijsvernieuwingen waren veel te veel topdown gerealiseerd. Over het effect van dat punt is de commissievoorzitter veel pessimister.

‘Iedereen in de Kamer beloofde beterschap: we gaan geen dingen meer door de strot van het onderwijs drukken. De commissie concludeerde dat een onderwijsvernieuwing goed loopt als er gelet wordt op financiën, tijd, expertise en draagvlak.’

‘Maar kijk nu eens wat er gebeurt bij de invoering van passend onderwijs. Het voortraject is altijd erg lang: de politiek doet er lang over om een vernieuwing in een wet vast te leggen. Maar daarna moet het onderwijs het zo’n vernieuwing in een zucht realiseren. Dat zie ik bijvoorbeeld aan de snelheid waarmee de minister onze vragen op dit punt beantwoord. Alles is erop gericht dat de wetgeving passend onderwijs op 1 januari 2013 van kracht wordt.’

‘Aan de voorwaarde ‘tijd’ wordt dus weer niet voldaan, en ook financieel zit het niet goed. Passend onderwijs wordt ingevoerd terwijl er driehonderd miljoen bezuinigd moet worden. Op dit punt hebben we dus niets geleerd van het rapport Tijd voor onderwijs.’ In dit verband spreekt Dijsselbloem van een politieke wetmatigheid: het financiële kader is altijd belangrijker dan de inhoud, en een regeerperiode maximaal vier jaar. In die vier jaar moeten de plannen gerealiseerd worden.

‘Dat is de Haagse werkelijkheid. De tragiek daarvan is dat het heel weinig tijd overlaat voor het onderwijs. Ik ga dan ook bij de behandeling van de wet passend onderwijs voorstellen om de wet twee jaar na de behandeling in de Eerste Kamer in werking te laten treden. Dan heeft het onderwijs meer tijd om de nieuwe structuren die nodig zijn vorm te geven. Je moet er niet aan denken dat die wet eind dit jaar behandeld wordt in de Eerste Kamer en een maand later van start gaat…’

De uren en de vakanties…

Voor de onderlinge verhouding tussen politiek en onderwijs is dat in ieder geval niet goed. Gevoegd bij de 1040-norm en het idee om de vakantie in het voortgezet onderwijs met een week te bekorten, ligt er aardig wat dynamiet. Dijsselbloem grijpt weer terug op de conclusies uit zijn rapport: als de overheid wil dat de scholen 1040 uur per jaar lesgeven, moet de bekostiging daarnaar zijn. Zolang dat niet het geval is, blijft de relatie tussen Den Haag en het onderwijs verstoord.

Voor het punt van de vakantiedagen verwijst Jeroen Dijsselbloem naar het ‘wat-en-hoe-principe’. ‘Laten de scholen zelf uitzoeken hoe ze de onderwijstijd realiseren. Er is geen sector waar de overheid het aantal vakantiedagen regelt - behalve natuurlijk bij de rijksambtenaren. De discussie over flexibilisering van de vakanties was op sommige scholen al gaande. Maar op het moment dat de minister het als eis oplegde, stopte het gesprek. De haren gingen overeind en de demonstraties begonnen. Laat de overheid zich op dit punt terugtrekken, dan kunnen werkgevers en werknemers in het onderwijs dit zelf regelen.’

Kader

Enkele conclusies uit het rapport Tijd voor onderwijs

  • • 
    Het voortgezet onderwijs werd eenzijdig verantwoordelijk gemaakt voor de oplossing van maatschappelijke problemen
  • • 
    De politiek heeft het voortgezet onderwijs overladen met ambities
  • • 
    De rol van het ministerie werd in handen gegeven van procesmanagers
  • • 
    De politiek heeft haar verantwoordelijkheid voor het procesmanagement verwaarloosd
  • • 
    Politiek trad in de vrijheid van scholen
  • • 
    Er zijn risico’s genomen met kwetsbare leerlingen
  • • 
    Docenten, ouders en leerlingen onvoldoende gehoord in de «onderwijspolder»
  • • 
    Financiën waren leidend en soms zelfs beslissend
  • • 
    Derden vulden de didactische vrijheid van scholen in
  • • 
    De overheid heeft haar kerntaak, het zeker stellen van deugdelijk onderwijs, verwaarloosd
  • • 
    De kwaliteit van het onderwijs geeft reden tot zorg

Bron: DRS Magazine (www.drs-online.nl)