Stadskinderen hebben het beter

Met dank overgenomen van A.L. (Anne) Koning i, gepubliceerd op dinsdag 8 juli 2014, 2:44.

geplaatst in S+RO 2014/03

De stad is eigenlijk geen goede plek voor kinderen om op te groeien. Kinderen zijn beter af in een dorp, want daar is de natuur om de hoek. Bossen, weilanden, duinen… die hebben ze nodig. In een dorp hebben ze groen en ruimte om zich heen. Daar kunnen ze ravotten. En ze kunnen op de boerderij zien dat melk van een koe komt en niet uit een fabriek. Kinderen in de stad zijn een beetje zielig, want die groeien op tussen asfalt en beton. Het is daarom maar goed, dat er tegenwoordig in de stad natuurspeelplaatsen worden gemaakt. Net buiten de stad kan ook, bijvoorbeeld op terrein van Natuurmonumenten. Daar kunnen de stadskinderen dan nog met de natuur in aanraking komen en spelen in het groen. Dat maakt het opgroeien in een stad ietsje minder zielig.”

Wie zo redeneert, vergist zich, volgens mij; kinderen in de stad zijn niet zielig. Dat betekent niet dat ik er op tegen ben dat er natuurspeelplekken worden gemaakt. Ik ben er voorstander van, dat kinderen spelen met natuur. En dat is zoveel meer dan spelen op natuur (zoals voetballen op een grasveldje). Natuurspeelplaatsen moedigen aan dat kinderen met takken en modder en water spelen, lekker vies worden en de natuur ontdekken.

Maar om lekker te kunnen spelen, hebben kinderen naar mijn mening geen natuurspeelplaatsen nodig. Braakliggende stukjes grond, wat struikgewas en hier en daar een stevige boom zijn ook prima plekken om te spelen. Als kinderen de vrijheid krijgen te spelen op plekken zonder speeltoestellen, kunnen ze ook in de stad genoeg uitdaging vinden om te ontdekken wat ze allemaal kunnen.

Zelf ben ik opgegroeid in de stad Utrecht. En ik speelde daar niet alleen braaf op een grasveldje, maar ik bouwde ook hutten in de bosjes. Ik speelde er met water, en heb wel eens een vuurtje gestookt op een braakliggend terrein. Terugkijkend is het heel goed voor mij geweest, dat ik van mijn ouders de vrijheid en het vertrouwen kreeg om buiten te spelen en mijn grenzen te verleggen.

Natuurlijk kan er iets gebeuren met kinderen tijdens het spelen: kinderen kunnen vies worden, of uit een boom vallen. Zo leren kinderen hun grenzen kennen. Ze leren risico’s te nemen en ondervinden de gevolgen ervan. En als er geen volwassenen bij zijn als een kind zijn knie kapot valt, is er misschien niemand die er direct een pleister op kan plakken. Maar de vraag is, of dat zo erg is. Als kinderen niet leren met risico’s om te gaan, is dat op de lange termijn nog veel gevaarlijker.

Ik durf het nog wel stelliger te zeggen: opgroeien in de stad is niet zielig, maar juist leuker voor kinderen. In de stad is het voorzieningenniveau hoger: er zijn musea, bibliotheken met ruime openingstijden, buurthuizen. Er zijn meerdere scholen om uit te kiezen, in plaats van één enkele, kleine school, waarvan het voortbestaan onzeker is. Er is meer keuze op het gebied van sport en muziek. En het allerbelangrijkste: er zijn genoeg andere kinderen om mee te spelen en van te leren.

Bovendien: met de voordelen van een dorp valt het ook wel mee. Kinderen die in een dorp opgroeien, komen lang niet allemaal geregeld op een boerderij. In een stad met een kinderboerderij is het voor veel kinderen makkelijker met koeien, schapen, varkens en geiten in aanraking te komen. Vaak zijn er veel mooiere speelvoorzieningen in de stad, dan in de dorpen. En het verkeer op het platteland is misschien zelfs gevaarlijker, doordat er trekkers rijden en er minder goede fietsvoorzieningen zijn.

Het kan zo in de stad voor kinderen ongelooflijk leuk zijn. Wel is het belangrijk dat planologen en beleidsmedewerkers bij gemeenten zich een aantal dingen realiseren. Ten eerste: er wonen veel kinderen in de stad, het is dus een doelgroep om voor te plannen. Dat kan tegelijk met een planning voor andere “minder validen” zoals ouderen en gehandicapten; maar de groepen zijn niet hetzelfde. Kinderen zouden geen mini-volwassenen hoeven zijn. Tegelijkertijd: kinderparticipatie vraagt net weer wat anders dan bewonersparticipatie, maar geeft ook zoveel (meer) energie!

Ten tweede: een goede ruimtelijke ordening voor kinderen betekent voldoende spreiding van voorzieningen en van speelplekken (waaronder ook rommelige terreinen en natuurspeelplaatsen). Normen kunnen daarbij helpen. Bijvoorbeeld: ieder kind een basisschool op fietsafstand. Want als een voorziening niet (zelfstandig) bereikbaar is, houd je onvoldoende rekening met kinderen. Dat vraagt dus ook om een goed voetgangers- en fietsbeleid. Welke gemeente heeft nog een apart voetgangersplan als onderdeel van het lokaal verkeersbeleid?

Ten derde: een stad met “rest” of “rommel”ruimte. Een kindvriendelijke openbare ruimte is niet alleen “schoon, heel en veilig”, maar ook ruimte voor experimenten. Dat is niet alleen een onderwerp voor de beheerders van de openbare ruimte. Het zou door planologen, beleidsmedewerkers RO en stedenbouwers in beeldkwaliteitsplannen en Openbare ruimtebeleid moeten worden verankerd. Voor kinderen is het belangrijk dat er wat rommelige ruimte blijft, her en der in de stad, waar voor kinderen nog wat te beleven en te ontdekken valt. Daarvoor kunnen nu door de crisis braakliggende terreinen gebruikt worden; weg met die hekken er omheen.

Een stad waar de stedenbouwers en ontwerpers openbare ruimte zorgen voor deze drie punten, is echt een prima plek voor kinderen om op te groeien!

(afbeelding/foto’s uit S+RO zijn van achtereenvolgens: Kismanstudie, David Rozing en Amber Beckers)

8 juli 2014