Spreektekst Anne-Wil Lucas tijdens het Algemeen Overleg 'Wetenschapsbeleid'

Met dank overgenomen van A.W. (Anne-Wil) Lucas i, gepubliceerd op donderdag 18 april 2013.

in Politiek, In de kamer

Wetenschap is het fundament van onze kenniseconomie en toch praten wij in dit huis niet zo heel vaak over het wetenschapsbeleid. Ik wil vandaag de discussie niet beperken tot wel of niet meer middelen naar onderzoek. Ik wil kijken of wij met de beschikbare middelen een optimaal effect kunnen sorteren.

De VVD ziet een aantal ontwikkelingen op ons afkomen die vragen om een kritische blik op ons wetenschapssysteem, om te zorgen dat wij ook in de toekomst blijven behoren tot de top van de wereld waar wij nu gelukkig toe behoren.

Allereerst zien wij dat de wetenschap steeds internationaler is georganiseerd. De grootste geldstromen komen inmiddels uit Europa. Maar wie voert de regie om te zorgen dat onze successcore in Europa zo groot mogelijk blijft? Er is wel eens geopperd om een high level steering group in te stellen. Hoe kijken de bewindspersonen daarnaar? Andere landen om ons heen hebben de Europese grand challenges vertaald naar hun eigen land en prioriteren zo hun nationale onderzoeksbijdrage. Is dat niet effectiever dan het opstellen van sectorplannen, juist ook omdat de grand challenges juist integrale vraagstukken zijn? Dat hoor ik graag van de minister.

Wij moeten ons niet laten verleiden tot verdelende rechtvaardigheid tussen wetenschapsvelden maar ook in dit opzicht kijken waar onze sterkte en waar onze kansen liggen om zo met onze nationale inzet een internationaal multipliereffect te kunnen sorteren.

Ook hoor ik graag van de minister hoe zij de sectorplannen wil gaan gebruiken. Zijn deze gericht op de eerste of op de tweede geldstroom en hoe verhoudt het opstellen van sectorplannen zich tot het advies Focus en Massa van een aantal jaren geleden? Daarin werd juist gezegd dat het vooraf sturen niet het gewenste effect heeft op het creëren van massa.

Een tweede ontwikkeling die wij zien is een steeds grotere druk op de tweede geldstroom. Door het wegvallen van de FES-middelen en door het topsectorenbeleid is de ruimte voor ongebonden fundamenteel onderzoek beperkter geworden. De extra middelen uit het regeerakkoord geven gelukkig lucht. De VVD is daarom blij met het voorstel van het kabinet om deze middelen via NWO te verdelen. Maar er is ook een belangrijke andere oorzaak voor de ervaren drukte in de tweede geldstroom. Die moeten wij ook durven benoemen. De eerste geldstroom lijkt helemaal vast te zitten in gebouwen en formatieplaatsen, waardoor zowel promovendi als wetenschappers bij universiteiten actief richting de tweede geldstroom worden gestuurd. Ook onze universiteiten dragen zo met de keuzes die zij maken bij aan de aanvraagdrukte en misschien ook wel aan de lage succeskans van die aanvragen in de tweede geldstroom.

Ik blijf het vreemd vinden dat wij vier keer zo veel geld aan onderzoek uitgeven via de eerste geldstroom -- 2 miljard ten opzichte van de half miljard uit de tweede geldstroom -- maar dat dit geld compleet vast zou zitten. Daarom wil ik graag inzicht in die eerste geldstroom. Het is niet de eerste keer dat ik daarom vraag. Ik wil graag weten op basis van welke criteria het geld wordt verdeeld, hoe de opbouw van middelen er per universiteit uitziet en vooral hoe die middelen worden besteed. Hoeveel van dat geld kan ook nog daadwerkelijk worden gebruikt voor het doen van onderzoek en hoeveel zit er per universiteit vast in formatie en gebouwen? Kunnen de bewindspersonen dit overzicht nog voor de zomer naar de Kamer sturen?

Belangrijk is natuurlijk ook inzicht waar die goede resultaten internationaal vandaan komen. Vaak wordt gezegd dat de eerste geldstroom het fundament vormt, maar zien wij dat dan ook terug in de resultaten? Doen wetenschappers in dienst van een universiteit het beduidend beter dan die in dienst van bijvoorbeeld een kennisinstituut? Of beter dan wetenschappers die hun hele budget uit de tweede of de derde geldstroom halen?

Uit het rapport van AWT met als titel Vasthoudend Innoveren blijkt dat meer onderzoek via kennisinstituten een belangrijk voordeel heeft, namelijk een betere aansluiting tussen onderzoek en bedrijfsleven en daarmee een betere benutting van aanwezige kennis. De VVD vindt de kwaliteit van het onderzoek het allerbelangrijkst, maar wil die kwaliteit niet alleen relateren aan publicaties en internationale ranglijsten. Ook het kunnen benutten van kennis is belangrijk. Uit het rapport van AWT blijkt dat dit soms beter lukt via kennisinstituten. Daarom krijg ik ook graag een uitleg van de bewindspersonen over de kabinetsreactie op het genoemde rapport Vasthoudend Innoveren, waarbij het Duitse model vrij snel terzijde lijkt te worden geschoven omdat dit ten koste zou kunnen gaan van onze positie op de internationale ranglijsten. Zijn die rankings nu echt belangrijker voor Nederland dan het optimaal kunnen benutten van de aanwezige kennis die onze wetenschap voortbrengt?

Dat brengt mij bij het laatste onderwerp, open access. Ook daar blijkt de noodzaak om te publiceren in tijdschriften van naam en faam een grotere beschikbaarheid van kennis voor andere wetenschappers en het bedrijfsleven in de weg te staan. Gisteren hebben mijn collega Joost Taverne en ik hierover een expertmeeting gehouden met mensen uit de wetenschap en met uitgevers. Daaruit bleek dat iedereen in open access de toekomst vindt, maar dat de grote uitgevers ons in de tang hebben. Zij kunnen eisen dat wetenschappers hun vindingen niet online publiceren. Ook was men van mening dat wetgeving door de overheid over het verplicht online publiceren van publiek gefinancierde data binnen bijvoorbeeld een jaar deze impasse zou kunnen helpen doorbreken. Natuurlijk moeten wij daarbij kijken naar onze internationale positie, maar als Harvard het durft om deze eis aan zijn wetenschappers te stellen, moeten wij die weg dan niet volgen? In Nederland is immers het grootste deel van de wetenschap publiek gefinancierd. Graag een reactie van de bewindspersonen. Denken zij dat wetgeving inderdaad soelaas kan bieden? Zijn zij bereid om hierover met wetenschappers en uitgevers het gesprek aan te gaan en de consequenties van zo’n wettelijk voorstel in beeld te brengen?