Besluit van 6 maart 2023 tot vaststelling van tijdelijke regels betreffende de opzet, inhoud en evaluatie van experimenten in de rechtspleging en het tijdstip van inwerkingtreding van Tijdelijke Experimentenwet rechtspleging (Tijdelijk besluit experimenten rechtspleging) - Hoofdinhoud
Inhoudsopgave
Documentdatum | 09-03-2023 |
---|---|
Publicatiedatum | 09-03-2023 |
Kenmerk | Stb. 2023, 70 |
Externe link | origineel bericht |
Originele document in PDF |
Besluit van 6 maart 2023 tot vaststelling van tijdelijke regels betreffende de opzet, inhoud en evaluatie van experimenten in de rechtspleging en het tijdstip van inwerkingtreding van Tijdelijke Experimentenwet rechtspleging (Tijdelijk besluit experimenten rechtspleging)
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister voor Rechtsbescherming van 4 november 2021, directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 3620704;
Gelet op de artikelen 2, tweede lid, en 8 Tijdelijke Experimentenwet rechtspleging;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 15 december 2021, nr. W16.21.0333/II);
Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Rechtsbescherming, van 24 februari 2023, nr. 4492383;
Hebben goedgevonden en verstaan:
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALING
In dit besluit wordt verstaan onder:
de Tijdelijke Experimentenwet rechtspleging;
het bepaalde bij of krachtens de wetten, genoemd in artikel 1, eerste en tweede lid, van de wet;
algemene maatregel van bestuur:
een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de wet;
een experiment als bedoeld in de artikelen 1, eerste lid, en 5, eerste lid, van de wet, zoals vastgelegd in een algemene maatregel van bestuur;
de procedure die wordt toegepast in het experiment;
een gerechtelijke procedure die op basis van artikel 96 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tijdelijk door een bepaalde rechtbank wordt aangeboden;
de onderzoekers of onderzoeksinstanties die de evaluatie van een experiment, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet uitvoeren;
bepaald wordt in de algemene maatregel van bestuur;
toelichten in de nota van toelichting bij de algemene maatregel van bestuur.
-
-5. Toegelicht wordt hoe de experimentele procedure verloopt, hoe de afwijkingen van de wetten aansluiten op de onderdelen van de wetten die van toepassing blijven en wat de verschillen zijn tussen de experimentele procedure en de overeenkomstige procedure die wordt gevoerd op basis van de wetten. De verschillen worden artikelsgewijs in tabelvorm weergegeven.
Artikel 3 - Aard van het experiment
-
-3. Een experiment is facultatief indien de algemene maatregel van bestuur één of meer partijen die bij een zaak betrokken zijn, de keuze laat om gebruik te maken van een experimentele procedure. Bepaald wordt hoe een partij die gebruik wil maken van de experimentele procedure, die keuze kenbaar maakt. Komt deze keuze ook toe aan de gedaagde dan wel de verweerder, dan wordt bepaald hoe de overgang van de reguliere procedure naar de experimentele procedure en de overgang van de experimentele procedure naar de reguliere procedure verloopt.
-
-1. De duur van het experiment is afhankelijk van de termijn die naar verwachting nodig is om voldoende informatie te kunnen vergaren teneinde de doeltreffendheid en de effecten van de afwijkingen van de wetten te kunnen vaststellen, maar is niet langer dan de termijn, genoemd in artikel 1, eerste lid, van de wet.
Artikel 6 - Criteria voor vaststelling van de omvang van experimenten
Artikel 7 - Criteria voor de vaststelling van de inhoud van experimenten
-
-1. Bij het bepalen van de regels die in afwijking van de wetten in de experimentele procedure gaan gelden, wordt ten behoeve van rechtzoekenden, procespartijen, rechters, gerechtsambtenaren, rechtsbijstandverleners of anderen die beroepsmatig bij de experimentele procedures zullen zijn betrokken, ten minste rekening gehouden met de toepasbaarheid en uitvoerbaarheid van die regels, waaronder:
-
-3. Bij het bepalen van de regels die in afwijking van de wetten in de experimentele procedure gaan gelden, wordt tevens rekening gehouden met voorgenomen wijzigingen van die wetten, met het oog op de vergelijkbaarheid van de experimentele procedure met de parallelle reguliere procedure in de evaluatie van het experiment.
Artikel 8 - Criteria voor de keuze van de gerechten
Artikel 9 - Toewijzing van zaken aan experimentele procedure
Artikel 10 - Overgangsrecht in experimenten
-
-3. Bepaald kan worden dat zaken die voordat de algemene maatregel van bestuur in werking is getreden aanhangig zijn gemaakt binnen de reguliere procedure, met instemming van alle partijen kunnen worden voortgezet binnen de experimentele procedure. In dat geval wordt bepaald hoe de overgang van de reguliere procedure naar de experimentele procedure verloopt.
Artikel 11 - Tussentijdse aanpassing of beëindiging experimenten
-
-1. Indien er gedurende de uitvoering van een experiment wijzigingen worden doorgevoerd in de bepalingen in de wetten, waarvan in het experiment wordt afgeweken, en de vergelijkbaarheid tussen de experimentele procedure en de parallelle reguliere procedure daardoor wordt verstoord, wordt het experiment beëindigd, tenzij door aanpassing van het experiment de vergelijkbaarheid wordt behouden.
-
-2. Onverminderd artikel 4, eerste lid, van de wet en onverminderd het eerste lid, worden het experiment en de uitvoering daarvan gedurende de looptijd en een eventuele verlenging als bedoeld in artikel 3, tweede en derde lid, van de wet, niet gewijzigd indien dit de vergelijkbaarheid van de experimentele procedure met de parallelle reguliere procedure in de evaluatie van het experiment verstoort.
-
-1. De gerechten die aan een experiment deelnemen en de Raad voor de rechtspraak dragen er zorg voor dat er onder relevante doelgroepen van rechtzoekenden, rechtsbijstandverleners en anderen die beroepsmatig zijn betrokken bij de experimentele procedures, brede bekendheid wordt gegeven aan de invoering, toepasselijkheid en beëindiging van een experiment en dat alle noodzakelijke informatie over het experiment in begrijpelijke taal op eenvoudige wijze voor rechtzoekenden toegankelijk is.
Artikel 13 - Evaluatie algemeen
-
-3. Indien de onderzoekers naar aanleiding van hun onderzoek van mening zijn dat artikel 3, tweede lid, van de wet van toepassing is, melden zij dat uiterlijk negen maanden voor het einde van het experiment aan de Raad voor de rechtspraak. Zij onderbouwen daarbij waarom zij verwachten bij verlenging alsnog voldoende informatie te kunnen verkrijgen om de doeltreffendheid en de effecten van het experiment in de praktijk te kunnen vaststellen en met welke termijn het experiment daartoe zou moeten worden verlengd. De Raad voor de rechtspraak overlegt met Onze Minister voor Rechtsbescherming over de verlenging van het experiment.
Artikel 14 - Onderzoeksmethoden en -criteria
De evaluatie wordt lopende het experiment uitgevoerd.
Artikel 16 - Keuze en onafhankelijkheid van onderzoekers
Artikel 17 - Rol van de gerechten
-
-1. De deelnemende en de betrokken gerechten als bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, dragen er met het oog op de evaluatie zorg voor dat de onderzoekers gedurende het experiment hun onderzoek kunnen uitvoeren en daartoe toegang krijgen tot de daarvoor noodzakelijke personen, zittingen, dossiers, documenten en informatie.
-
-4. De onderzoekers stellen in overleg met de deelnemende en de betrokken gerechten als bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, uniforme protocollen op ten behoeve van de toegang, verzameling en aanlevering van de voor de evaluatie noodzakelijke informatie en nemen daarin de afspraken op die worden gemaakt ter waarborging van de rol van de gerechten, bedoeld in het eerste en tweede lid.
Tenzij het experiment tussentijds overeenkomstig artikel 11 wordt beëindigd, wordt uiterlijk zes maanden voor het eind van het experiment een conceptrapport aangeboden aan de Minister voor Rechtsbescherming en wordt het eindrapport van de evaluatie hem uiterlijk vier maanden voor het eind van het experiment aangeboden.
De Tijdelijke Experimentenwet rechtspleging en dit besluit treden in werking met ingang van 1 april 2023. Dit besluit vervalt met ingang van de dag waarop de wet vervalt.
Dit besluit wordt aangehaald als: Tijdelijk besluit experimenten rechtspleging.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
De Minister voor Rechtsbescherming, F.M. Weerwind
Uitgegeven de negende maart 2023
De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius
De Tijdelijke Experimentenwet rechtspleging (hierna: de wet) biedt een ruime mogelijkheid om bij wijze van experiment af te wijken van het reguliere burgerlijk procesrecht. Zo kan een experimentele procedure eerst worden getoetst aan de praktijk, alvorens die procedure, na een positief resultaat van het experiment, in een wetswijziging op te nemen. Het uiteindelijke doel is het bevorderen van eenvoudige, snelle, effectieve en de-escalerende geschilbeslechting. Dit Tijdelijk besluit experimenten rechtspleging, dat is gebaseerd op artikel 2, tweede lid, van de wet, geeft richting wanneer van die brede afwijkingsbevoegdheid gebruik wordt gemaakt. Het besluit omvat nadere regels voor de opzet, inhoud en evaluatie van experimenten en in verband hiermee ook voor het opstellen van de algemene maatregelen van bestuur waarin de experimenten worden vastgelegd.
Het besluit draagt eraan bij dat de ruime bevoegdheid tot afwijking die de wet biedt, bij ieder experiment met voldoende waarborgen wordt omgeven. Het besluit vormt enerzijds een leidraad voor de rechtspraak en de regering bij het in onderling overleg opzetten van experimenten en voor het voorbereiden en uitvoeren van het evaluatietraject. Anderzijds zijn in het besluit ook voorschriften opgenomen die de regering ondersteuning bieden bij het opstellen van de algemene maatregel van bestuur en de bijbehorende toelichting, waarin een experiment wordt vastgelegd. Deze laatste categorie voorschriften helpt om bij ieder experiment aan rechtzoekenden en andere betrokkenen duidelijk te maken wat het experiment inhoudt, wat het doel en de verwachtingen ervan zijn bij zowel de rechtspraak als de regering en hoe de eisen en waarborgen die voortvloeien uit de wet zijn opgevolgd, alsmede hoe het experiment zal worden geëvalueerd. Tezamen leiden deze regels tot een uniforme aanpak van experimenten en vormen zij een spoorboekje voor zowel de rechtspraak als de regering om de ruime afwijkingsmogelijkheid ten volle te benutten en daarbij tegelijkertijd binnen het kader van de wet te blijven, zodat een zorgvuldige voorbereiding, uitvoering en evaluatie van experimenten wordt geborgd. Tot slot geeft het besluit houvast aan de Toetsingscommissie experimenten rechtspleging, die elk voorstel voor een algemene maatregel van bestuur waarin een experiment is vastgelegd, vooraf zal toetsen om te zien of het experiment voldoet aan alle wet- en regelgeving, waaronder dit besluit.
Het besluit geeft voorschriften voor het toelichten van de manier waarop aan de eisen en waarborgen van de wet is voldaan, zoals het uitvoeren van het experiment binnen de grenzen van de fundamentele beginselen van het procesrecht, de verdragen en de EU-regelgeving. Het besluit draagt de omstandigheden aan om te betrekken bij het bepalen van de omvang van het experiment, zoals de categorieën zaken waarop het experiment betrekking zal hebben, de afwijkingen van de wetten die in het experiment worden meegenomen en het gerecht of de gerechten waar het experiment zal worden uitgevoerd. Verder worden onder meer algemene regels gegeven voor de eenvormige uitvoering van experimenten, de bekendheid die gegeven wordt aan de experimenten, het overgangsrecht in de algemene maatregelen van bestuur en de evaluatie van experimenten. Het besluit beoogt geen limitatieve opsommingen te geven. Per experiment zal moeten worden bekeken wat er voor dat specifieke geval eventueel nog moet worden bepaald en toegelicht.
Op deze wijze wordt bij ieder experiment verantwoording afgelegd over de eisen en waarborgen uit de wet en is het vanaf de start van het experiment duidelijk wat het doel is, wat de verwachtingen zijn, wat de inhoud is en hoe het experiment zal worden geëvalueerd. Dat geeft niet alleen een leidraad voor de regering, de rechtspraak en de Toetsingscommissie, maar het geeft ook inzicht in het experiment voor rechtzoekenden, rechtsbijstandverleners, rechters en andere betrokkenen. Aan een experiment ligt een bepaalde verwachting ten grondslag, maar ook een bepaalde mate van onzekerheid en daarom is er niet meteen voor het instrument van een wetswijziging gekozen. Het is belangrijk daarover verantwoording af te leggen, teneinde te kunnen beoordelen of het instrument van het experiment terecht is ingezet. Een experiment is meer dan een wetgevende maatregel, het is ook een maatregel die aanzet tot een onderzoek in de praktijk of er met een experimentele procedure een bijdrage kan worden geleverd aan het bereiken van de doelstelling van de wet, te weten het bevorderen van eenvoudige, snelle, effectieve en de-escalerende geschilbeslechting (artikel 1, eerste lid, van de wet).
De in deze toelichting genoemde artikelen verwijzen naar de artikelen in dit besluit, tenzij anders is aangegeven. Wanneer in deze toelichting wordt verwezen naar algemene maatregelen van bestuur, dan worden daarmee de algemene maatregelen van bestuur bedoeld waarin de experimenten worden vastgelegd (zie ook artikel 1). Als wordt verwezen naar het besluit, dan wordt daarmee dit Tijdelijk besluit experimentenrechtspleging bedoeld. Hieronder wordt in paragraaf 2 een korte samenvatting gegeven van het besluit. Voor de verdere achtergrond van dit besluit en de wet, zij verwezen naar de memorie van toelichting bij het voorstel van de wet, Kamerstukken II 2018/19, 35 263, nr. 3 en de overige Kamerstukken daaromtrent.
2. Hoofdlijnen opzet en inhoud
Hoofdstuk 2 van het besluit geeft voorschriften voor de opzet en inhoud van de experimenten en van de algemene maatregelen van bestuur waarin de experimenten worden vastgelegd. Voorop staat dat met elk experiment wordt beoogd om bij te dragen aan de doelstelling van de wet. Elk experiment heeft daarmee als doel het bevorderen van eenvoudige, snelle, effectieve en de-escalerende geschilbeslechting (artikel 1, eerste lid, van de wet). Hoofdstuk 2 omvat verschillende voorschriften die de rechtspraak en de regering helpen om keuzes te maken bij het opzetten van experimenten. Van belang is dat in de algemene maatregel van bestuur en de bijbehorende nota van toelichting duidelijk wordt gemaakt hoe die keuzes zijn gemaakt en onder welke voorwaarden het experiment bijdraagt aan het bevorderen van eenvoudige, snelle, effectieve en de-escalerende geschilbeslechting (artikel 2, tweede lid). Zoals eerder is opgemerkt, zorgt dit ervoor dat bij ieder experiment aan rechtzoekenden en andere betrokkenen duidelijk wordt gemaakt wat het experiment inhoudt, wat het doel en de verwachtingen zijn bij zowel de rechtspraak als de regering en hoe de eisen en waarborgen die voortvloeien uit de wet, zijn opgevolgd.
Zo is geregeld dat in de toelichting bij de algemene maatregel van bestuur wordt toegelicht waarom een experiment noodzakelijk is en er niet is gekozen voor een wetswijziging (artikel 2, derde lid, onderdeel a). Er wordt aandacht besteed aan de vraag op welke wijze is geborgd dat de afwijkingen van de wetten binnen de grenzen blijven die zijn getrokken door voor Nederland in werking getreden verdragen en EU-regelgeving en door de fundamentele beginselen van procesrecht (artikel 2, derde lid, onderdeel b). Ook wordt toegelicht hoe wordt geborgd dat het experiment geen nadelige financiële gevolgen heeft voor de hoogte van griffierechten en rechtsbijstand (artikel 2, derde lid onderdeel c). Verder wordt geduid hoeveel zaken in het experiment worden verwacht (artikel 2, vierde lid, onder a) en welke eventuele neveneffecten in het experiment kunnen optreden (artikel 2, vierde lid, onderdeel b). In de toelichting wordt ook een heldere beschrijving gegeven van het verloop van de volledige procedure, waarbij wordt toegelicht hoe de afwijkingen van het reguliere procesrecht aansluiten op de artikelen die ongewijzigd van toepassing blijven. Ook de verschillen tussen de experimentele en de reguliere procedure worden beschreven en toegelicht, ondersteund door een tabel waarin de verschillen artikelsgewijs overzichtelijk op een rij worden gezet (artikel 2, vijfde lid).
In elke algemene maatregel van bestuur wordt verder bepaald of het experiment een dwingend, facultatief of vrijwillig karakter heeft (artikel 3). Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, van de wet wordt in de algemene maatregel van bestuur ook bepaald hoe lang het experiment duurt met een maximum van drie jaar (artikel 1, eerste lid, van de wet). Volgens dit besluit is een eventueel kortere duur afhankelijk van de termijn waarvan wordt verwacht dat die nodig is om voldoende informatie te kunnen vergaren om de effecten van het experiment te kunnen bepalen (artikel 4). Bij het bepalen van het doel, het onderwerp en de inhoud van het experiment, worden ook de al afgeronde of nog lopende experimenten en vrijwillige pilots van de rechtspraak betrokken (artikel 5). Het doel van het experiment en de informatie die nodig is om het effect van het experiment te kunnen bepalen, zijn evenals de uitvoerbaarheid en toepasbaarheid omstandigheden waarmee rekening wordt gehouden bij het bepalen van de zaken waarop een experiment betrekking heeft (artikel 6). Daarnaast wordt bij het vaststellen van de afwijkingen van de wetten rekening gehouden met de kennis en vaardigheden die nodig zijn voor de experimentele procedure, de gevolgen voor de kosten en de werkdruk van die procedure en de effecten op het gedrag van de bij een experimentele procedure betrokken personen. Dit alles wordt bezien vanuit zowel de rechtzoekenden en procespartijen, de rechters en gerechtsambtenaren, als de rechtsbijstandverleners en andere personen die beroepsmatig bij het experiment zijn betrokken (artikel 7).
Bij ieder experiment wordt toegelicht op basis van welke overwegingen het gerecht of de gerechten zijn aangewezen die het experiment gaan uitvoeren. Daarbij wordt ten minste aandacht besteed aan een evenwichtige verdeling van experimenten en vrijwillige pilots over de gerechten, op de ervaring die een gerecht al heeft met vrijwillige pilots over een soortgelijk onderwerp als dat van het experiment en op de vraag of de aard van het experiment aansluit bij het karakter van de zaken die gemiddeld spelen bij het desbetreffende gerecht (artikel 8). Ook is het mogelijk om een gerecht bij de evaluatie van het experiment te betrekken, die informatie over de reguliere procedure zal aanleveren, zodat de ervaringen in de experimentele procedure kunnen worden vergeleken met die in de reguliere procedure (artikel 8, tweede lid).
Voorkomen moet worden dat zaken die per abuis niet op de juiste manier worden aangebracht bij een gerecht waar een experiment wordt uitgevoerd, niet in de juiste procedure terechtkomen. De rechtspraak zal daarbij een rol spelen en in de algemene maatregelen van bestuur wordt bepaald hoe eventuele gebreken in het aanbrengen worden opgelost (artikel 9). Verder geeft het besluit een aantal voorschriften voor het overgangsrecht in de algemene maatregelen van bestuur (artikel 10). Het zal onder andere mogelijk zijn om zaken die aanhangig zijn gemaakt voordat het experiment in werking trad, alsnog onder de experimentele procedure te behandelen.
Het besluit bewaakt de eenvormige uitvoering van experimenten. Dat is van belang voor de evaluatie. Het betekent in ieder geval dat het niet wenselijk is de wetsbepalingen waarvan in het experiment wordt afgeweken, tijdens de duur van het experiment te wijzigen als die wijziging de evaluatie van het experiment zou verstoren. Ook het experiment zelf mag niet tussentijds worden gewijzigd, tenzij de wijziging de evaluatie niet verstoort (artikel 11).
Ten slotte wordt in hoofdstuk 2 geregeld dat er voldoende bekendheid wordt gegeven aan experimenten (artikel 12). Rechtzoekenden en andere betrokkenen worden in begrijpelijk taal voorgelicht over het experiment, zowel wat betreft de duur en de toepassing ervan, als over de inhoud en de gang van zaken in de procedure. In de toelichting bij de algemene maatregel van bestuur wordt uitgelegd hoe hieraan gevolg wordt gegeven. De Raad voor de rechtspraak (hierna: Rvdr) zal ook een website bijhouden over alle wettelijke experimenten en vrijwillige pilots.
Hoofdstuk 3 van het besluit omvat voorschriften die de rechtspraak en de onderzoekers een handreiking bieden bij de voorbereiding en uitvoering van de evaluatie van het experiment en die de regering helpen dit traject vast te leggen in de algemene maatregel van bestuur. In artikel 13 worden de uitgangspunten van het evaluatieonderzoek opgesomd. De nadere invulling daarvan zal gebeuren in het evaluatieprotocol dat de rechtspraak heeft opgesteld en gepubliceerd op de website.1 Het is in ieder geval van belang dat de onderzoekers die de evaluatie uitvoeren, onderzoeken of en in welke mate de afwijkingen van de wetten in de experimentele procedure bijdragen aan de doelen van het experiment, namelijk het bevorderen van eenvoudige, snelle, effectieve en de-escalerende geschilbeslechting. In de algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke onderzoeksmethoden voor de evaluatie worden gebruikt en welke criteria daarbij worden toegepast (artikel 14).
De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het evaluatieonderzoek ligt bij de Rvdr, die daarover overlegt met de Minister voor Rechtsbescherming (artikel 16, eerste lid). De onderzoeksinstantie of de onderzoekers die de evaluatie gaan uitvoeren, worden vermeld in de algemene maatregel van bestuur (artikel 16, tweede lid). In het besluit wordt de onafhankelijkheid van de onderzoekers benadrukt en in de toelichting bij de algemene maatregelen van bestuur wordt toegelicht hoe die onafhankelijkheid in het desbetreffende experiment is gewaarborgd (artikel 16, derde en vierde lid). In artikel 17 is geregeld dat de gerechten zoveel mogelijk medewerking dienen te verlenen aan de onderzoekers, bijvoorbeeld door toegang te verlenen tot vergaderingen en zittingen in het kader van de experimentele procedure en tot de betrokken rechters en andere medewerkers en hun inzage te geven in noodzakelijke informatie en zo mogelijk in de procesdossiers. De gerechten zullen ook behulpzaam zijn om procespartijen te benaderen voor deelname aan het onderzoek. De onderzoekers stellen in overleg met de gerechten een onderzoeksprotocol op, waarin afspraken hierover worden vastgelegd.
De evaluatie moet uiterlijk drie maanden voor het einde van het experiment aan het parlement worden aangeboden (artikel 3, eerste lid, van de wet). Daarom is voorgeschreven dat zes maanden voor het einde van het experiment een conceptrapport wordt aangeboden aan de Minister voor Rechtsbescherming en het eindrapport uiterlijk vier maanden voor het einde van het experiment gereed zal zijn (artikel 18). Mede daarom is het van belang dat de evaluatie tijdens het experiment wordt uitgevoerd (artikel 15).
Het ontwerpbesluit is ter consultatie geplaatst op de internetconsultatie-website van 24 februari tot en met 26 maart 2021. Daarnaast is een aantal betrokken organisaties rechtstreeks om commentaar gevraagd. Er zijn adviezen en consultatiereacties ontvangen van de Rvdr, van de Hoge Raad en de procureur-generaal bij de Hoge Raad in een gezamenlijk advies (hierna: HR), van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) en van rechtshulpverlener DAS. Het merendeel van de reacties wordt hieronder behandeld. Op een drietal reacties is in de artikelsgewijze toelichting ingegaan (zie de reactie op een opmerking van de HR in de toelichting bij artikel 3 en op twee opmerkingen van de Rvdr in de toelichting bij de artikel 16).
De Rvdr kan zich grotendeels verenigen met het besluit en spreekt er zijn waardering voor uit. De Rvdr merkt op dat de vele eisen die artikel 17 aan de evaluatie van de experimenten stelt, aanzienlijke extra administratieve lasten met zich brengen voor de deelnemende gerechten. De Rvdr gaat ervan uit dat de financiële gevolgen van de experimenten voor de gerechten tijdig in kaart zullen worden gebracht. De Rvdr gaat er ook vanuit dat de rechtspraak voor de eventuele financiële gevolgen van de experimenten wordt gecompenseerd. Zoals in de Kamerstukken rond het voorstel voor de wet diverse malen uiteengezet is2, heeft het kabinet in september 2019 met de Rvdr een prijsakkoord gesloten voor de jaren 2020 tot en met 2022. Daarin is € 1 miljoen extra per jaar beschikbaar gesteld (aanvullend op de bestaande capaciteit voor pilots en projecten), specifiek voor de pilots op het gebied van maatschappelijk effectieve rechtspraak. Dit pakket levert een solide financiële basis om de experimenten te financieren. De Rvdr heeft eerder onderschreven dat het in een gezonde financiële situatie mogelijk moet zijn om experimenten uit het reguliere budget te bekostigen. Eventuele consequenties voor de werklast worden nadrukkelijk meegewogen bij de beoordeling van voorstellen voor experimenten. In het regeerakkoord is immers bij dit punt opgenomen dat er bij alle innovaties oog is «voor de consequenties voor de keten, waaronder de werkdruk». Experimenten worden in samenspraak met de rechtspraak vormgegeven, zodat de aandacht voor de werklast van de rechtspraak verzekerd is. Ook de Toetsingscommissie zal hierop letten vanwege haar opdracht om experimenten ook vanuit economische hoek te bezien. Mocht bij de uitwerking van een experiment blijken dat de financiële gevolgen dermate substantieel zijn dat zij naar het oordeel van de Raad niet binnen het reguliere budget kunnen worden opgevangen, dan zal het departement in goed overleg met de Raad bezien hoe hier in de driejaarlijkse prijsonderhandelingen mee kan worden omgegaan.
De Rvdr acht het wenselijk om te voorzien in een mogelijkheid om het experiment bij te weinig zaken tussentijds op niet essentiële onderdelen te kunnen bijstellen en zo nodig te kunnen stopzetten. Hier is van afgezien. Bij de opzet van experimenten dient ermee rekening gehouden te worden dat het experiment voldoende zaken oplevert om te kunnen evalueren. Aangezien het doorgaans gaat om dwingende experimenten, is vooraf in te schatten hoeveel zaken een experiment zal opleveren. Bij facultatieve en vrijwillige experimenten is er soms enige tijd nodig om partijen bereid te vinden om voor de experimentele procedure te kiezen. Voortijdig ingrijpen zou dan ten onrechte kunnen zijn. Bovendien voorziet artikel 3, tweede lid, van de wet in een verlenging van het experiment indien tijdens het evaluatieonderzoek de verwachting is dat er onvoldoende informatie kan worden vergaard om de doeltreffendheid en de effecten van het experiment in de praktijk te kunnen vaststellen en die informatie bij verlenging van het experiment alsnog kan worden verkregen. Dit artikel is bedoeld voor de gevallen die de Rvdr noemt. Zoals ook in de memorie van toelichting bij het voorstel van wet is opgemerkt, kan ook de constatering dat partijen die de mogelijkheid van een forumkeuze hebben, de voorkeur geven aan een ander gerecht dan het gerecht waar een experimentele procedure van toepassing zou zijn, een nuttige uitkomst van het experiment zijn. Maar dan moet het experiment wel enige tijd gegund zijn om te kunnen concluderen of hier inderdaad sprake van is, of dat het een eerste reactie is in het begin van het experiment, die zich na verloop van tijd minder of niet meer blijkt voor te doen.
De Rvdr is van mening dat met artikel 18 over de inlevertermijn voor het conceptrapport, de duur van het experiment de facto wordt verkort met zes maanden. Hij acht de resterende twee-en-een-half jaar doorgaans niet voldoende om representatieve gegevens te kunnen verzamelen voor de evaluatie. Dit is echter een uitvloeisel van artikel 3, eerste lid, van de wet, waarin is voorgeschreven om drie maanden voor het einde van het experiment het evaluatierapport naar het parlement te sturen. Deze drie maanden zijn wenselijk om voldoende tijd te hebben om het overleg met het parlement te voeren over de omzetting van het experiment in definitieve wetgeving en daarbij te voorkomen dat er een gat valt tussen experiment en invoering van de definitieve wetgeving.3 Teneinde zoveel mogelijk tijd van het experiment te kunnen benutten voor het verzamelen van gegevens over de ervaring met de experimentele procedure, is voorzien in een conceptrapport op een termijn van zes maanden. Het definitieve rapport moet voor afloop van het experiment worden aangeboden, zodat de laatste een of twee maanden daarin nog kunnen worden meegenomen.
Naar aanleiding van de opmerkingen van de Rvdr is de definitiebepaling uitgebreid met de term «bepaald wordt». De Rvdr merkt op dat in de toelichting bij artikel 7 waar het gaat over de eventueel noodzakelijke opleiding van rechters, specifiek wordt gesproken over mediation-achtige vaardigheden. De Rvdr vindt dit te gedetailleerd. Zoals blijkt uit de toelichting zijn deze vaardigheden slechts genoemd als voorbeeld om aan te geven waaraan gedacht kan worden bij een eventuele extra opleiding voor rechters die betrokken worden bij een experiment. Daarom is dit als voorbeeld blijven staan. In de toelichting bij artikel 9 is naar aanleiding van een opmerking van de Rvdr nader gepreciseerd wat is bedoeld met het voorschrift dat bepaald moet worden wie bij het gerecht bepaalt of een aangeboden zaak geschikt is voor behandeling in het experiment. Tot slot is de toelichting bij artikel 11, tweede lid, en artikel 16 aangevuld en verduidelijkt. Het wetstechnische en redactionele commentaar van de Rvdr is grotendeels overgenomen, waaronder de suggestie om een inhoudsindicatie bij de artikelen in het besluit en de toelichting op te nemen.
De HR merkt op dat het niet voldoende duidelijk is tot wie de verschillende bepalingen van het besluit zich richten. De artikelsgewijze toelichting is op enkele plaatsen aangevuld met nadere informatie over de vraag wie welke rol heeft in het desbetreffende artikel. Ten algemene zij hier opgemerkt dat de artikelen 2 tot en met 7, 10 en 11 over de algemene opzet en inhoud van een experiment zijn gericht tot de regering die in samenspraak met de rechtspraak de algemene maatregel van bestuur opstelt waarin het experiment wordt vastgelegd. De rechtspraak kan het beste inschatten wat de gevolgen van bepaalde keuzes in die artikelen zijn voor de omvang van het experiment en zal daarom nauw betrokken zijn bij het maken van die keuzes. De artikelen 8, 9 en 12 zijn vooral tot de rechtspraak gericht, waarbij nadere uitwerking in de algemene maatregelen van bestuur is voorgeschreven. De artikelen 13 tot en met 18 over de evaluatie van experimenten, zijn vooral tot de rechtspraak gericht, die de opdrachtgever zal zijn voor het evaluatieonderzoek. Enkele onderdelen van die artikelen zullen in de algemene maatregelen van bestuur worden uitgewerkt. Een enkel onderdeel uit die artikelen richt zich ook rechtstreeks tot de onderzoekers die de evaluatie zullen uitvoeren, zoals artikel 13, derde lid, over de verlenging van het experiment teneinde meer informatie te verzamelen.
De HR merkt op dat de consultatieversie van het besluit een nieuwe eis introduceert, door naast het hiervoor genoemde doel van elk experiment ook te verlangen dat experimenten een bijdrage leveren aan de beheersing of oplossing van een maatschappelijk probleem. Dit is op zich geen nieuwe eis, het vloeit voort uit de Aanwijzingen voor de Regelgeving (Ar). Volgens de toelichting bij Ar 2.41 moet experimentenwetgeving gaan om het proefondervindelijk vaststellen of een bepaald instrument een bijdrage levert aan het beheersen of oplossen van een maatschappelijk probleem. Het moet daarom eerst duidelijk zijn wat het onderliggende probleem is dat aanleiding is om in een concreet experiment eenvoudige, snelle, effectieve en de-escalerende geschilbeslechting te bevorderen en wie nadeel van dat probleem ondervindt. De vraag wat het maatschappelijk probleem is, is daarom een inherent onderdeel van het bepalen van de doelstelling van het experiment en geen nieuwe eis. De HR merkt echter wel terecht op dat het opnemen van die eis in artikel 2, eerste lid, onder b, tot cumulatie van eisen leidt, die niet aansluit op de wet. Zoals de HR stelt is het bevorderen van eenvoudige, snelle, effectieve en de-escalerende geschilbeslechting in feite het maatschappelijke probleem dat een experiment moet beheersen of oplossen. Daarom is de eis vervallen waarin expliciet werd verlangd dat experimenten een bijdrage leveren aan de beheersing of oplossing van een maatschappelijk probleem.
De HR adviseert om bij facultatieve experimenten in de zin van artikel 3, derde lid, mogelijk te maken dat elk van betrokken partijen kenbaar kan maken de experimentele procedure te willen volgen, waarna de andere partijen in beginsel hebben te volgen. Dat advies is verwerkt in artikel 3, derde lid. Zie verder hieronder bij de toelichting bij artikel 3, derde lid. Datzelfde geldt voor het verzoek van de HR om te verduidelijken wat de situatie is als er bij een facultatief experiment verschillende eisers of verzoekers of gedaagden en verweerders zijn. Ook hiervoor zij verwezen naar de toelichting bij artikel 3, derde lid.
Het advies van de HR is opgevolgd om artikel 11 aan te vullen met de mogelijkheid om een experiment aan te passen indien de wetgeving waarvan in het experiment wordt afgeweken, is gewijzigd en indien dit nodig is voor de vergelijkbaarheid tussen het experiment en de reguliere procedure. Alleen als aanpassing niet mogelijk is, dient het experiment beëindigd te worden. Naar aanleiding van de vraag van de HR om bij artikel 13, derde lid, aan te geven in hoeverre de Rvdr een eigen beoordelingsruimte heeft om de minister te verzoeken om verlenging van het experiment, is die bepaling aangepast. Na een melding van de onderzoekers dat het experiment nog onvoldoende informatie oplevert, overlegt de Rvdr met de minister over verlenging van het experiment en over de lengte ervan. Zie verder de toelichting bij het artikel. Ook is in artikel 13, derde lid, de termijn waarbinnen onderzoekers de Rvdr dienen te melden dat er een verlenging noodzakelijk is, verlengd van zes naar negen maanden voor het einde van het experiment. De HR heeft bij dit artikel namelijk terecht opgemerkt dat, indien niet wordt besloten tot verlenging van het experiment, er onvoldoende tijd overblijft om het conceptrapport binnen zes maanden voor het einde van het experiment aan te leveren (zie artikel 18).
De HR adviseert de taak om een nulmeting op te stellen zoals bedoeld in artikel 17, derde lid, op te dragen aan de onderzoekers die de evaluatie uitvoeren. Artikel 17 vraagt alleen de gerechten ervoor zorg te dragen dat er een nulmeting is. Het artikel en de toelichting zijn zodanig aangepast dat er geen twijfel over kan bestaan dat de gerechten de onderzoekers daartoe desgewenst opdracht kunnen geven. De onderzoekers kunnen die nulmeting eventueel uitvoeren bij het gerecht dat is aangewezen als vergelijkend gerecht als bedoeld in artikel 8, tweede lid.
De HR is bevreesd dat het niet haalbaar is voor de onderzoekers om een half jaar voor het eind van het experiment een conceptrapport op te stellen, want dan zou al ruim voor het verstrijken van die termijn een aanvang moeten worden gemaakt met de evaluatie. Dat is echter ook de bedoeling en dat is met zoveel woorden opgenomen in artikel 15. Dat bepaalt immers dat de evaluatie lopende het experiment wordt uitgevoerd. Anders is de termijn van artikel 3, eerste lid, van de wet, om drie maanden voor het einde van het experiment het evaluatierapport naar het parlement te sturen, niet haalbaar.
De ABRvS juicht het toe dat in de wet de mogelijkheid is opgenomen om in het civiele procesrecht te experimenteren met het oog op maatschappelijk effectieve rechtspraak. Zij acht het wenselijk dat de mogelijkheid om te experimenteren ook wordt gecreëerd voor het bestuurs(proces)recht. Voor de toepassing van experimenten in het bestuurs(proces)recht is eerst een wetswijziging nodig. De huidige wet biedt geen mogelijkheid om af te wijken van de Algemene wet bestuursrecht. Er worden voorbereidingen getroffen om een wetgevingstraject op te starten om dergelijke experimenten mogelijk te maken.
De ABRvS verwijst naar het voorschrift dat de evaluatie lopende het experiment wordt uitgevoerd (artikel 15) en wijst erop dat het effect en nut van sommige experimenten zich mogelijk niet gedurende het experiment aandienen, maar pas daarna. Daarom stelt zij voor dat de evaluatie pas wordt afgerond na afloop van het experiment. Bij het bepalen van de duur van het experiment zou daarmee rekening moeten worden gehouden. Zoals de ABRvS zelf ook al opmerkt, is in de wet opgenomen dat het evaluatierapport drie maanden voor het einde van het experiment naar de Staten-Generaal gestuurd moet worden. Het is dus niet mogelijk om daarvan af te wijken in het besluit.
De KBvG is positief over de mogelijkheid om deelname aan een experimentele procedure verplicht voor te schrijven. Zij vraagt om bij de opzet en evaluatie van experimenten expliciet ruimte te geven aan het maatschappelijk middenveld - koepelorganisaties c.q. vertegenwoordigers van professionals - dat creatieve en kostenbesparende oplossingen rondom geschilbeslechting kan aandragen. Zij wijst daarbij vooral op ideeën voor alternatieve geschilbeslechting. De KBvG stelt daarom voor om in het besluit de mogelijkheid op te nemen dat het maatschappelijk middenveld een initiatief dat bijdraagt aan een van de doelcriteria van de wet, kan voordragen en door de Toetsingscommissie kan laten onderzoeken op uitvoerbaarheid.
Dit advies van de KBvG sluit aan bij de bedoeling van de wet om het veld te betrekken bij de voorbereiding van experimenten en voorstellen daartoe ook daaruit te laten voortkomen. Dit is ook als zodanig omschreven in de memorie van toelichting bij het voorstel voor de wet (Kamerstukken II 2018/19, 35 263, nr. 3, par. 5.2). De voorstellen van de KBvG voor experimenten worden dan ook met belangstelling tegemoetgezien. Gelet hierop is het niet nodig om de mogelijkheid voor organisaties om voorstellen te doen voor experimenten in dit besluit op te nemen. Ook als eenmaal de keuze is gemaakt om een bepaald experiment voor te bereiden, krijgt de praktijk de gelegenheid om een zienswijze te geven over het voorontwerp in de internetconsultatie.
DAS juicht het toe dat experimenten een verplicht karakter zullen hebben en zij zou dat verplichte karakter als uitgangspunt nog nadrukkelijker tot uitdrukking willen zien, waarbij facultatieve of vrijwillige deelname alleen bij goed gemotiveerde uitzonderingen ingezet zou dienen te worden. Ook DAS wil, net als de KBvG, ideeën voor experimenten aandragen. Het verplichte, facultatieve of vrijwillige karakter van experimenten is neergelegd in artikel 3 van het besluit. Zoals in de toelichting bij dat artikel is aangegeven, is het uitgangspunt dat de experimenten in beginsel dwingend van aard zijn. Elke keuze voor het karakter van een experiment zal goed gemotiveerd moeten worden. De Toetsingscommissie zal hier ook naar kijken.
5. Financiële gevolgen en regeldruk
Evenals geldt voor de wet, geldt ook voor dit besluit dat het enkel een regeling bevat voor toekomstige algemene maatregelen van bestuur waarin de experimenten worden vastgelegd. Dit besluit heeft daarom geen financiële gevolgen. Pas bij de uitwerking van de experimenten kan worden bepaald of er dergelijke gevolgen aan verbonden zijn. De financiële gevolgen van een experiment zullen dus aan bod komen in het kader van de desbetreffende algemene maatregel van bestuur.
Om dezelfde reden vloeien uit dit besluit geen administratieve lasten voort. Het besluit geeft enerzijds regels die moeten worden uitgevoerd in de algemene maatregelen van bestuur en is voor dat deel gericht op de regering. Anderzijds zijn de regels van toepassing op de uitvoering van de toekomstige experimenten door de Rvdr en de betrokken gerechten en op de evaluatie door de onderzoekers. Ook de kosten daarvan kunnen pas worden berekend als het concrete experiment is vormgegeven. Verder kan hier nog aan worden toegevoegd dat het burgerlijk procesrecht ten algemene buiten de kwantitatieve reductiedoelstellingen voor administratieve lasten valt. Het procesrecht biedt waarborgen voor een eerlijke en efficiënte procesvoering. Waar in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering eisen worden gesteld aan de informatie-uitwisseling met de rechter of de wederpartij, hangen die direct samen met deze waarborgfunctie en vanwege dit bijzondere karakter worden ze niet onverkort als administratieve lasten aangemerkt.
Het college ATR heeft besloten om over het Tijdelijk besluit experimenten rechtspleging geen formeel advies uit te brengen. De gevolgen voor de regeldruk van deze besluiten zijn niet substantieel.
Artikel 1 bevat de definities van enkele in het besluit gebruikte begrippen. «De wetten» verwijst naar alle wetten waarvan in experimenten kan worden afgeweken: het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), de Wet op de rechterlijke organisatie, de procesrechtelijke bepalingen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, de procesrechtelijke bepalingen van de Faillissementswet, de Wet op de rechtsbijstand en de Wet griffierechten burgerlijke zaken en de daarop gebaseerde lagere regelgeving. «Experiment» is de meest ruime overkoepelende term voor het gehele tijdelijke project ter voorbereiding, regeling en uitvoering van een gerechtelijke procedure die op basis van een algemene maatregel van bestuur zal worden gevoerd en waarbij wordt afgeweken van een of meer van de hiervoor genoemde wetten. De «andere tijdelijke procedures» zijn de zogenaamde pilotprocedures die op basis van artikel 96 Rv door een of meer rechtbanken op tijdelijke basis worden gehouden. Denk daarbij aan de spreekuurrechter in de rechtbank Noord-Nederland, de regelrechter in de rechtbank Rotterdam en de wijkrechter in de rechtbank Den Haag.
Ten slotte is een definitie opgenomen van «bepalen» en van «toelichten». Zoals hiervoor in paragraaf 1 is uitgelegd, bevat dit besluit voorschriften over de opzet, inhoud en evaluatie van experimenten. Er zijn aspecten betreffende de opzet, inhoud en evaluatie van experimenten waarvoor de algemene maatregel van bestuur concrete regels moet bevatten. Die zijn in het besluit aangeduid met de term «bepalen». Om verwarring te voorkomen met het gebruik van het bijvoeglijk naamwoord «bepaalde», is in de definitie de term «bepaald wordt» opgenomen, waaronder ook «wordt bepaald» moet worden verstaan. Er zijn echter ook aspecten die zich er niet voor lenen om als wetgevende regel in een algemene maatregel van bestuur opgenomen te worden. Deze aspecten vragen vooral om een motivering in de toelichting bij de algemene maatregel van bestuur. Wanneer dit het geval is, wordt dit in het besluit aangeduid met de term «toelichten». Het wijkt af van hetgeen gebruikelijk is voor wet- en regelgeving, om in een besluit ook voorschriften te geven voor de toelichting van de algemene maatregel van bestuur. Die afwijking is in dit geval gerechtvaardigd vanuit het bijzondere karakter van de wet en het besluit. Ten eerste is een algemene maatregel waarin een experiment wordt vastgelegd niet alleen een wetgevende maatregel, maar ook een maatregel die aanzet tot een praktijkonderzoek ter bevordering van eenvoudige, snelle, effectieve en de-escalerende geschilbeslechting (artikel 1, eerste lid, van de wet).. De evaluatie van het experiment neemt daarbij een belangrijke plaats in. Dan volstaat het niet om voor te schrijven dat bij de afbakening van het experiment rekening wordt gehouden met de uitvoerbaarheid en toepasbaarheid van het experiment. Van belang is dat in de algemene maatregel van bestuur wordt beschreven en ook toegelicht dat dit zo is en hoe aan deze waarborgen is voldaan. Ten tweede vervult dit besluit de rol van een leidraad voor zowel de rechtspraak als de regering om de ruime afwijkingsmogelijkheid ten volle te benutten en daarbij tegelijkertijd binnen het kader van de wet te blijven, zodat een zorgvuldige voorbereiding, uitvoering en evaluatie van experimenten wordt geborgd. Dit besluit draagt eraan bij dat de inhoud, opzet en evaluatie van een experiment een geheel vormen. Zo krijgen rechtzoekenden en andere betrokkenen een goed inzicht in wat het experiment inhoudt, wat het doel en de verwachtingen van het experiment zijn bij zowel de rechtspraak als de regering, hoe de eisen en waarborgen die voortvloeien uit de wet zijn opgevolgd, alsmede hoe het experiment zal worden geëvalueerd. Die rol van leidraad is niet alleen in artikelen te vangen, zoals ook blijkt uit de bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State bij het voorstel voor de wet. Daarin is een handreiking gegeven voor de opzet en evaluatie van experimenten, waarbij de Afdeling adviseert deze in een algemene maatregel van bestuur op te nemen. Een deel daarvan is verwerkt door middel van de voorschriften in dit besluit om in de toelichting de opvolging van bepaalde waarborgen, zoals onafhankelijk onderzoek, en de gemaakte keuzes toe te lichten. Dit is ook van belang nu de Toetsingscommissie experimenten rechtspleging zal toetsen of in de algemene maatregelen van bestuur aan alle eisen van de wet en dit besluit is voldaan. Het is van belang dat zij daartoe over informatie in de algemene maatregelen van bestuur kunnen beschikken, aan de hand waarvan ze kan beoordelen of die algemene maatregelen van bestuur aan de eisen voldoen. Zoals blijkt uit de hiervoor gegeven voorbeelden, komt een deel van die informatie noodzakelijkerwijs in de nota van toelichting te staan.
Artikelen in dit besluit die zijn geformuleerd als «bepaald wordt» of «toegelicht wordt» moeten dus worden uitgevoerd in de algemene maatregelen van bestuur respectievelijk de daarbij horende nota’s van toelichting. De artikelen die in de algemene maatregelen van bestuur moeten worden uitgevoerd, zijn de artikelen 2, eerste lid, 3, 8, tweede lid, 9, tweede lid, 10, 14, eerste lid, en 16, tweede lid. De artikelen die voorschriften geven voor de toelichting in de nota van toelichting bij de algemene maatregelen van bestuur zijn de artikelen 2, tweede tot en met vierde lid, 3, eerste lid, 4, tweede lid, 5, tweede lid, 6, tweede lid, 7, tweede lid, 8, eerste lid, 9, derde lid, 12, derde lid, 14, tweede lid, en 16, vierde lid. De overige artikelen in dit besluit zijn rechtstreeks van toepassing op de experimenten en de evaluatie ervan.
Artikel 2 schetst het kader waarbinnen experimenten plaatsvinden. Het richt zich tot de regering en de rechtspraak, die dat kader in onderling overleg moeten vormgeven. Volgens het eerste lid wordt dit kader in de eerste plaats bepaald door het doel van het experiment. Doel van elk experiment is om in de praktijk te beproeven of met een experimentele procedure een bijdrage kan worden geleverd aan het bereiken van de doelstelling van de wet, te weten het bevorderen van eenvoudige, snelle, effectieve en de-escalerende geschilbeslechting (artikel 1, eerste lid, van de wet). In de tweede plaats is de voorwaarde dat de afwijkende procedure in overeenstemming met de artikelen 3 tot en met 12 moet worden ingericht, ook onderdeel van het kader (tweede lid).
Volgens de toelichting bij Ar 2.41 moet experimentenwetgeving gaan om het proefondervindelijk vaststellen of een bepaald instrument een bijdrage levert aan het beheersen of oplossen van een maatschappelijk probleem. In de aanhef van artikel 1, eerste lid, van de wet is bepaald dat het oogmerk van de experimenten is het bevorderen van eenvoudige, snelle, effectieve en de-escalerende geschilbeslechting. Experimenten moeten dus bijdragen aan het verbeteren van procedures die nog niet op alle punten voldoende eenvoudig, snel, effectief en laagdrempelig zijn. Zo is het mogelijk dat rechtzoekenden door de formaliteiten rondom een civiele procedure een te grote afstand ervaren tot de rechter en zij er daardoor van worden weerhouden om een geschil aan de rechter voor te leggen. Vraag is dan of de toegang tot de rechter laagdrempeliger kan worden gemaakt door enkele van die formaliteiten los te laten en zo ja, welke? Vervolgens is het volgens het tweede lid de bedoeling dat overeenkomstig de artikelen 3 tot en met 12 wordt aangegeven op welke manier de afwijkende procedure in het experiment bijdraagt aan de doelstelling van de wet. Hier gaat het dus om de vraag welke positieve effecten - in termen van eenvoudige, snelle, effectieve en de-escalerende geschilbeslechting - er verwacht worden. Alleen dan kunnen immers in de evaluatie de doeltreffendheid en effecten van het experiment worden vastgesteld (zie artikel 3, eerste lid, van de wet). Daarbij is het van belang om ten eerste uit te leggen van welke veronderstellingen het experiment uitgaat en waarom de afwijkingen van de wetten kunnen bijdragen aan die doelstelling en ten tweede welke mechanismen een rol spelen bij de veronderstelling dat de afwijking van de wetten tot de gewenste uitkomst leidt. Als een experiment bijvoorbeeld is bedoeld om te komen tot een versnelling van de procedure, dan zal worden toegelicht waarom juist de voorgestelde afwijkingen van de wetten dat naar verwachting zullen bereiken en hoeveel tijd daarmee naar verwachting wordt bespaard. Zo kan het plannen van een zitting onmiddellijk na het aanhangig worden van een zaak mogelijk voorkomen dat partijen eerst nog allerlei processtukken en akten willen uitwisselen (eerste gedragseffect), waardoor er sneller een schikking kan worden bereikt (tweede gedragseffect) en de procedure met weken of maanden kan worden ingekort (versnelling). De bijzondere sociaalwetenschappelijke deskundigheid in de Toetsingscommissie zal hierbij worden ingezet, om te toetsen of de veronderstelling van deze gedragseffecten is gerechtvaardigd.
Het derde lid zorgt ervoor dat er bij de formulering van een experiment verantwoording wordt afgelegd over een aantal waarborgen. Ten eerste wordt toegelicht waarom het noodzakelijk is de doeltreffendheid en effecten van de afwijkingen van de wetten in een experiment aan de praktijk te toetsen (onderdeel a). Het is niet de bedoeling dat lichtvaardig voor het instrument van een tijdelijke afwijking van de wet bij algemene maatregel van bestuur wordt gekozen. Een experiment heeft een bepaalde mate van onzekerheid in zich. Vanwege die onzekerheid is er niet voor een wetswijziging gekozen. Het is een balans: enerzijds veronderstelt onderdeel a bepaalde onzekerheden, want anders was er geen experiment nodig, maar anderzijds wordt er ook van uitgegaan dat er een redelijke verwachting is dat de afwijkingen van de aangewezen wetten in het experiment bijdragen aan het realiseren van de doelstelling ervan. Beide aspecten zullen in de toelichting aan bod komen.
Ten tweede moet worden toegelicht dat er alleen van de wetten wordt afgeweken voor zover dat nodig is voor het doel van het experiment (onderdeel b). Deze waarborg is opgenomen in artikel 1, vierde lid, tweede volzin, van de wet. Deze bepaling strekt ertoe te voorkomen dat er meer wordt afgeweken van de wetten dan nodig is of dat het experiment geldt voor een grotere doelgroep of meer gerechten dan nodig is voor het doel van het experiment. Daarom zal bij deze toelichting worden aangegeven waarom is gekozen voor specifiek deze afwijkingen, bijvoorbeeld door aan te geven welke alternatieven zijn overwogen. Ook betekent dit onderdeel dat er per artikel in de algemene maatregel van bestuur zal worden toegelicht waarom die afwijking noodzakelijk is.
Ten derde wordt toegelicht dat is voldaan aan de waarborgen van artikel 1, vijfde en zesde lid van de wet (onderdeel b). Het gaat hier om de waarborgen met betrekking tot grondrechten, beginselen van een goede procesorde, verdragen en EU-regelgeving. In de toelichting wordt aandacht besteed aan de vraag of de afwijkingen van de wetten ten minste de volgende rechten en beginselen waarborgen (artikel 1, vijfde lid, van de wet): het recht op toegang tot de rechter, het recht op een eerlijk proces door een onafhankelijke en onpartijdige rechter, het beginsel van hoor en wederhoor, het beginsel van openbaarheid van rechtspraak, het recht op afwikkeling van de procedure binnen een redelijke termijn, de beginselen die uit een goede procesorde voortvloeien en het recht op het instellen van hoger beroep en cassatie van een vonnis in een experimentele procedure. Bovendien wordt bij een afwijking van de Wet griffierechten burgerlijke zaken en de Wet op de rechtsbijstand toegelicht dat die afwijking niet leidt tot een verlaging van het bedrag van de rechtsbijstandsvergoeding of tot een verhoging van het griffierecht, ten opzichte van de bij of krachtens die wetten geldende bedragen en rechten (onderdeel c en artikel 1, derde lid, van de wet). Ten slotte wordt in dit kader toegelicht dat de afwijking niet in strijd komt met voor Nederland in werking getreden verdragen, EU-verordeningen en de bijbehorende goedkeurings- en uitvoeringsregelingen en met bepalingen die strekken tot implementatie van EU-richtlijnen (onderdeel b en artikel 1, zesde lid, van de wet). Hiervoor zij verder verwezen naar paragrafen 4.4, 4.5 en 7 (onder het kopje «Verenigbaarheid met Grondwet en inachtneming van andere fundamentele rechten») van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2018/19, 35 263, nr. 3).
Het vierde lid schrijft ten eerste voor toe te lichten wat de verwachtingen zijn van de gevolgen van het experiment ten aanzien van het aantal zaken waarin het experiment zal worden toegepast (onderdeel a). Daarbij kan ook aandacht worden besteed aan de vraag of het de verwachting is dat er zaken zullen worden aangetrokken die anders niet zouden zijn aangebracht of wellicht bij een ander gerecht. Dit laatste is mogelijk als er in een zaak verschillende gerechten bevoegd zijn. Ten tweede wordt toegelicht welke eventuele neveneffecten worden verwacht (onderdeel b). Dat kunnen zowel positieve als negatieve neveneffecten zijn. Het kan gaan om gedragseffecten, effecten op de afhandeling of de uitkomsten van de zaken of om effecten op de belasting van rechters en andere bankmedewerkers van het gerecht en op de behandeling van de rest van de zaken bij het betrokken gerecht. Zo kan de nadruk die er bijvoorbeeld in een procedure wordt gelegd op het treffen van een schikking door de partijen ook worden ervaren als sturend optreden door de rechter om akkoord te gaan met een schikkingsvoorstel. Toegelicht wordt waarom het de verwachting is dat dergelijke onbedoelde neveneffecten optreden. Het belang hiervan is dat duidelijk wordt gemaakt welke afweging is gemaakt tussen de verwachte en beoogde effecten en de mogelijke andere effecten die het experiment kan hebben. Het kan ook van belang zijn mogelijke neveneffecten te inventariseren, opdat de onderzoekers die de evaluatie uitvoeren, kunnen nagaan of die neveneffecten zich hebben voorgedaan.
Ingevolge het vijfde lid zal in de toelichting worden beschreven hoe de experimentele procedure verloopt. De bedoeling is dat er een duidelijk overzicht wordt gegeven hoe een zaak van het begin tot het eind verloopt. Dit omvat een uitleg over hoe in de experimentele procedure de zaak moet worden ingediend, welke stukken moeten worden aangeleverd door de partijen, of er eerst een schriftelijke ronde wordt gehouden, hoe de eventuele zitting verloopt, wat daar nog de procedurele mogelijkheden zijn en hoe de procedure wordt afgerond. Daarbij is ook van belang dat duidelijk wordt gemaakt hoe de afwijkingen van de wetten in het experiment aansluiten op de onderdelen van de wetten die van toepassing blijven. De afwijkingen en de regels die van toepassing blijven, moeten tezamen in de experimentele procedure een consistent en logisch geheel vormen. Bovendien moet worden geschetst wat de verschillen zijn tussen het experiment en de reguliere procedure. Die verschillen worden verder in een overzichtelijke tabel weergegeven.
Artikel 3 - Aard van het experiment
Artikel 3 geeft de rechtspraak en de regering een keuze tussen een experiment dat een dwingend, facultatief of vrijwillig karakter heeft. Die keuze wordt in onderling overleg gemaakt. In de algemene maatregel van bestuur wordt aangegeven tot welke categorie het experiment behoort en in de nota van toelichting wordt die keuze vervolgens toegelicht (eerste lid).
Als de algemene maatregel van bestuur een experiment dwingend van toepassing verklaart (tweede lid), zijn alle partijen verplicht de experimentele procedure te volgen die op hun zaak van toepassing is. Als bijvoorbeeld bij de rechtbank Limburg een dwingend experiment wordt gehouden voor ontslagzaken, moeten in beginsel alle ontslagzaken die onder de bevoegdheid van die rechtbank vallen, volgens de regels van het experiment worden behandeld. De gedaagde of verweerder kan zich er wel voor de rechter op beroepen dat de toepassing van de experimentele bepalingen leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard (artikel 1, zevende lid, van de wet). In beginsel is het uitgangspunt dat de experimenten dwingend van aard zijn. Verplichte deelname aan het experiment bevordert dat zoveel mogelijk een dwarsdoorsnede van alle mogelijkheden in de desbetreffende soort procedure voor de rechter komt. Dan kan na afloop van het experiment in de evaluatie objectief worden beoordeeld of de onderzochte wijze van procesvoering voldoende positieve effecten heeft en in definitieve wetgeving kan worden omgezet.
Als de experimentele procedure facultatief is, dan bestaan de experimentele en de reguliere huidige procedure naast elkaar en bepalen een of meer van de partijen welke van die twee procedures wordt gevolgd (derde lid). Er zijn verschillende mogelijkheden. De algemene maatregel van bestuur kan bepalen dat alleen eiser of verzoeker de keuze heeft welke procedure hij wil volgen en moet de wederpartij die keuze in beginsel volgen. In een dergelijk geval is een facultatieve procedure welbeschouwd dwingend van aard voor de wederpartijen die een gemaakte keuze moeten volgen en zou zij ook als semi-dwingend omschreven kunnen worden, zoals de Hoge Raad terecht heeft opgemerkt in zijn consultatiereactie. Alleen een beroep op een onbillijkheid van overwegende aard, zoals hiervoor aangegeven, kan de wederpartij ontslaan van het volgen van deze keuze (artikel 1, zevende lid, van de wet). De algemene maatregel van bestuur kan ook de gedaagde of verweerder de mogelijkheid geven de keuze te bepalen. De eiser of verzoeker heeft dan ook enkel een beroep op een onbillijkheid van overwegende aard, zodat deze procedure voor hem semi-dwingend is. Er dient in die gevallen na het aanhangig maken van de zaak bij de rechter, van spoor gewijzigd te worden. De algemene maatregel van bestuur kan hiervoor nadere regels geven. Zo dient bijv. bepaald te worden wat er moet gebeuren als de eiser een dagvaarding heeft uitgebracht voor een reguliere procedure, waarna de gedaagde te kennen geeft dat hij de experimentele procedure wenst te volgen, waarvoor een veel informeler formulier is voorgeschreven om de zaak aanhangig te maken. De algemene maatregel van bestuur kan bijvoorbeeld ook bepalen dat de eiser verplicht is om de gedaagde op de hoogte te brengen van de mogelijkheid van een alternatieve procedure. Zijn er verschillende partijen aan de eisende of verzoekende of aan de gedaagde of verwerende kant, die afzonderlijk procedures aanhangig maken over dezelfde zaak, dan kan het zich voordoen dat een deel kiest voor een reguliere en een deel voor een experimentele procedure. Dan kunnen die zaken aan de hand van de gewone regels van artikel 220 e.v. Rv worden verwezen en gevoegd in een van beide procedures, tenzij de algemene maatregel van bestuur hiervoor afwijkende regels stelt.
De algemene maatregel van bestuur bepaalt hoe de partijen de rechter op de hoogte moeten stellen van hun keuze voor de experimentele procedure (derde lid).
Een facultatief experiment kan een geschikte tussenvorm zijn wanneer een dwingend experiment niet noodzakelijk of te ver gaand wordt geacht, terwijl het wel een oplossing biedt voor het gebrek aan medewerking door gedaagden of verweerders bij vrijwillige experimenten, zoals dat is gebleken uit de evaluatie van de vrijwillige pilots door de rechtspraak.
Ten slotte kan een wettelijk experiment, net als bij de huidige pilots van de rechtspraak, vrijwillig zijn. Dit is vooral van toepassing voor procedures die nu niet onder artikel 96 kunnen vallen omdat ze rechtsgevolgen betreffen die niet ter vrije beschikking van partijen staan, zoals het uitspreken van een echtscheiding. Voor experimenten op vrijwillige basis die wel onder artikel 96 Rv uitgevoerd kunnen worden, kan de rechtspraak een pilot inrichten. Het vierde lid van artikel 3 is dan ook enkel van toepassing op wettelijke vrijwillige experimenten. Een vrijwillig experiment kan alleen van toepassing zijn met instemming van alle bij de procedure betrokken partijen. Die instemming kan blijken doordat partijen de zaak gezamenlijk indienen of doordat een van de partijen de zaak indient en de andere partij de rechter laat weten dat hij daarmee instemt. In de algemene maatregel van bestuur waarin een vrijwillig experiment wordt vastgelegd, wordt dan bepaald hoe de wederpartij de rechter moet laten weten dat hij instemt. Het is bijvoorbeeld mogelijk om daarvoor de systematiek toe te passen die de spreekuurrechter heeft gevolgd. Dan dienen partijen voor de behandeling van de zaak een procesovereenkomst te ondertekenen, waarin zij verklaren te hebben kennisgenomen van het experiment en dat zij instemmen met de behandeling van hun zaak in de experimentele procedure. De griffie zal ervoor moeten zorgen dat partijen tijdig een afschrift van de overeenkomst ontvangen om te ondertekenen.4 Dergelijke zaken kunnen worden geregeld in de algemene maatregel van bestuur die het experiment vastlegt.
Artikel 4 helpt de rechtspraak en de regering bij het nemen van een beslissing over de duur van een experiment. De maximumtermijn is drie jaar. Dit is vastgelegd in de aanhef van artikel 1, eerste lid, van de wet. In beginsel duurt een experiment dan ook drie jaar, maar er kan voor een kortere termijn worden gekozen. Een experiment dient vanwege het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel immers niet langer te duren dan noodzakelijk is om een gedegen evaluatie te kunnen uitvoeren. Daarom dient bij de opzet van ieder experiment aandacht besteed te worden aan de vraag wat de juiste termijn voor het experiment is. Bij het maken van die keuze is bepalend welke termijn nodig is om voldoende informatie te kunnen vergaren om in de evaluatie de doeltreffendheid en de effecten van de afwijkingen van de wetten te kunnen vaststellen. Om een effect te kunnen vaststellen, moet het bijvoorbeeld een bepaalde mate van bestendigheid hebben en daarvoor is tijd nodig. Een en ander moet worden toegelicht (tweede lid).
Artikel 5 gaat over de coördinatie van de wettelijke experimenten onderling en de coördinatie tussen de wettelijke experimenten en de vrijwillige pilots van de rechtspraak. Het is van belang dat de regering en de rechtspraak bij het vaststellen van het doel, het onderwerp en de inhoud van een experiment oog houden op de experimenten die al zijn of worden uitgevoerd. Voorkomen moet worden dat experimenten elkaar overlappen, dat uitkomsten van experimenten wellicht met elkaar in concurrentie komen of dat een experiment weinig bijdraagt ten opzichte van eerder uitgevoerde experimenten. Verder is het wenselijk in het oog te houden dat er niet alleen experimenten worden gehouden die zich bijvoorbeeld voornamelijk richten op de-escalatie. Ook de andere doelstellingen van de wet moeten aan bod komen. Bij deze coördinatie worden ook de andere tijdelijke procedures (de pilots) van de rechtspraak betrokken. Experimenten kunnen bijvoorbeeld dienen om te onderzoeken of succesvolle vrijwillige pilots in de vorm van een verplicht experiment eveneens tot positieve resultaten leiden. Uit een pilot kan ook blijken op welke punten een soortgelijk experiment zou moeten worden aangepast om meer kans van slagen te hebben. Daarom is het van belang dat in de toelichting wordt uitgelegd hoe het experiment zich verhoudt tot die lopende en al afgeronde experimenten en pilots (tweede lid).
Artikel 6 - Criteria voor vaststelling van de omvang van experimenten
Artikel 6, eerste lid, geeft een drietal omstandigheden die richtinggevend zijn bij de vaststelling op welke categorieën rechtzoekenden, procedures en vorderingen of verzoeken het experiment betrekking heeft (artikel 2, eerste lid, onder b, van de wet). De toets aan die omstandigheden wordt gezamenlijk uitgevoerd door de regering en de rechtspraak en daarover wordt verantwoording afgelegd in de toelichting bij de algemene maatregelen van bestuur.
Experimenten dienen met het oog op de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid, zo beperkt mogelijk te zijn in omvang en reikwijdte. Er mag alleen worden afgeweken voor zover dat nodig is voor het doel van het experiment (artikel 1, vierde lid, van de wet). Om die reden worden inhoud en omvang van een experiment in artikel 6 ten eerste zorgvuldig afgestemd op het doel van het experiment, dat altijd in het teken staat van het bevorderen van eenvoudige, snelle, effectieve en de-escalerende geschilbeslechting (onderdeel a). Dit doel is het belangrijkste aanknopingspunt bij het bepalen van de zaken die onder het experiment zullen vallen. Als bijvoorbeeld het doel is een procedure te onderzoeken die eraan bijdraagt dat in burenruzies de verstandhouding tussen de buren niet escaleert zodat er betere afspraken kunnen worden gemaakt, dan is bepalend welke vorderingen (bijvoorbeeld tot het stoppen van geluidsoverlast) die in het kader van een burenruzie kunnen spelen, onderdeel zouden moeten uitmaken van experiment om het genoemde doel te kunnen bereiken.
Ten tweede wordt de afbakening van het experiment medebepaald door de informatie die nodig is om in de evaluatie de doeltreffendheid en de effecten van de afwijkingen van de wetten te kunnen vaststellen. Zodra hier duidelijkheid over is, kan worden bepaald welke omvang het experiment zou moeten hebben (onderdeel b). Alleen als het experiment voldoende informatie oplevert, kan immers de vraag worden beantwoord of de beproefde afwijkingen van de wetten doeltreffend waren en aanleiding geven tot een definitieve wetswijziging. Vervolgens zal ten algemene worden toegelicht op welke wijze hiermee rekening is gehouden (tweede lid) en waarom er een redelijke verwachting is dat in het experiment voldoende informatie kan worden vergaard ten behoeve van de evaluatie (onderdeel b). Van belang is dat de informatie die tijdens het experiment wordt verkregen, zowel kwalitatief als kwantitatief voldoende is. Verder heeft dit onderdeel tot doel te waarborgen dat ieder experiment voldoende omvang heeft om representatief te kunnen zijn (de zogenaamde statistische power).
Ten derde moet ook in het oog gehouden worden dat de afbakening van een experiment uitvoerbaar is voor de rechtspraak en toepasbaar door andere betrokkenen bij de experimentele procedure, zoals rechtzoekenden (onderdeel c). De beschrijving in de algemene maatregel van bestuur van de soort zaken die onder het experiment vallen, moet begrijpelijk zijn voor de rechtzoekenden en rekening houden met hun «doenvermogen». Als bepaalde burenzaken wel en andere burenzaken niet onder het experiment vallen, kan dat moeilijk navolgbaar en lastig toepasbaar zijn voor rechtzoekenden. Onduidelijke of te gedetailleerde zaakomschrijvingen kunnen er ook toe leiden dat de toelating van zaken tot het experiment steeds een lastige beslissing is voor het desbetreffende gerecht of dat er regelmatig bij de behandeling van een zaak op de zitting blijkt dat die zaak toch niet onder het experiment thuishoort. Ook op dit punt zal worden toegelicht in de nota van toelichting bij de algemene maatregel van bestuur op welke wijze met deze omstandigheden rekening is gehouden in het experiment.
In het tweede lid van artikel 6 is voorgeschreven dat wordt toegelicht hoe bij de afbakening van het experiment rekening is gehouden met de drie in het eerste lid genoemde omstandigheden.
Artikel 7 - Criteria voor de vaststelling van de inhoud van experimenten
Artikel 7 geeft criteria voor het bepalen van de inhoud van een experiment door regering en rechtspraak. Daarbij wordt de toepasbaarheid en uitvoerbaarheid van de afwijkingen van de wetten gewaarborgd voor iedereen die beroepsmatig of als partij betrokken is of kan worden bij het desbetreffende experiment. Volgens artikel 2, eerste lid, onder c, van de wet moet in de algemene maatregel van bestuur waarin het experiment wordt vastgelegd, worden geregeld van welke artikelen wordt afgeweken en op welke wijze en onder welke voorwaarden dat gebeurt. In artikel 7 worden criteria gegeven voor het bepalen van de artikelen waarvan zal worden afgeweken en bij het bepalen van de wijze waarop en de mate waarin dat zal gebeuren. Het is geen limitatieve opsomming, maar het zijn omstandigheden die in ieder geval moeten worden meegenomen bij de opzet van een experiment.
De kennis en vaardigheden die nodig zijn in het kader van de naleving van de afwijkende regels vormen het eerste criterium (onderdeel a). Zo zullen in experimenten die zijn gericht op zaken die vooral door burgers aanhangig zullen worden gemaakt, de afwijkende regels daarom zo eenvoudig mogelijk moeten worden geformuleerd en eenvoudig toepasbaar moeten zijn tijdens een zitting bij het gerecht, rekening houdend met het «doenvermogen» van die rechtzoekenden. Verder valt onder dit onderdeel ook dat er zo nodig zal worden gezorgd voor opleiding van de betrokken rechters of andere beroepsmatig bij de procedure betrokken personen. Het kan bijvoorbeeld voor rechters nodig zijn om meer mediation-achtige vaardigheden te gebruiken tijdens een zitting.
Het tweede criterium zijn de financiële gevolgen van de toepassing van die afwijkende regels (onderdeel b). Bij het ontwerpen van een experimentele procedure is het van belang de kosten van de procedure voor alle betrokkenen te bewaken. Als bijvoorbeeld voor een experiment een nieuwe digitale aansluiting moet worden geïntroduceerd tussen systemen in de advocatuur of bij de deurwaarders enerzijds en de rechtspraak anderzijds, zal dit voor de duur van het experiment naar alle waarschijnlijkheid niet rendabel zijn. Er bestaat immers een risico dat bij de evaluatie blijkt dat de experimentele procedure te weinig positieve effecten heeft om in een definitieve wetswijziging te worden omgezet. Dan zijn de digitaliseringskosten waarschijnlijk voor niets gemaakt. De kosten voor de rechtspraak worden afgewogen tegen het verwachte maatschappelijke rendement van de experimentele procedure. Verder vloeit uit dit voorschrift in samenhang met het tweede lid voort dat in de toelichting bij iedere algemene maatregel van bestuur wordt verantwoord wat de geraamde extra kosten zijn van een experiment voor alle betrokkenen. Voor wat betreft de rechtspraak is het van belang aan te geven of er bijvoorbeeld extra kosten voortvloeien uit eventuele aanvullende inzet van rechters of ondersteunend personeel en waaruit die worden bekostigd. Deze toelichting is in overeenstemming met de motie van het lid Van Nispen c.s. bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2019/20, 35 263, nr. 21).
Ten derde worden eventuele consequenties voor de werklast voor alle betrokkenen nadrukkelijk meegewogen bij de beoordeling van voorstellen voor experimenten (onderdeel c). In het regeerakkoord is immers opgenomen dat er bij alle innovaties in de rechtspraak oog is voor de consequenties voor de keten, waaronder de werkdruk. Ook in de hiervoor genoemde motie van het lid Van Nispen c.s. is hiervoor aandacht gevraagd. Onderdelen b en c zijn met elkaar verweven, omdat experimenten met een hogere werklast per definitie ook hogere kosten met zich brengen. Maar zoals hiervoor is uitgelegd zijn er ook kosten die los staan van de werkdruk. Bovendien heeft de werkdruk ook te maken met het prioriteren van werkzaamheden. Zo zal worden ingeschat of een experiment een groot beslag zal leggen op de beschikbare capaciteit in het gerecht, bijvoorbeeld vanwege de snelheid die gewenst is bij de afhandeling van de desbetreffende zaken.
Ten slotte zal rekening worden gehouden met de effecten van de afwijkende regels op het gedrag van alle betrokkenen in de procedure (onderdeel d). Een van de doelstellingen van de wet is immers de-escalatie: het voorkomen dat procedures juridisch op de spits worden gedreven en partijen zich ingraven in plaats van gezamenlijk naar een oplossing te zoeken. Dat bevordert de onderlinge verstandhouding als partijen na de procedure nog met elkaar te maken hebben, bijvoorbeeld omdat ze buren zijn. De gedragseffecten in de experimenten zijn daarom van groot belang. Ze verdienen veel aandacht bij de opzet van een experiment. Daarbij zal het gedrag van alle betrokkenen worden meegenomen en vooral van de betrokkenen bij de zitting, de partijen, de rechter en eventuele rechtshulpverleners, omdat de zitting bij veel experimenten naar verwachting een centrale rol zal spelen. Partijen zullen daar bijvoorbeeld door middel van afwijkende procedureregels, kunnen worden verleid om minder een conflicthouding aan te nemen en op die manier beter een schikking te bereiken. Rechters kunnen worden gestimuleerd om in overleg met partijen tijdens de zitting naar de juiste procesaanpak te zoeken. Advocaten kunnen in hun gedrag worden gestimuleerd om hun cliënten te helpen door breder te kijken dan diens individuele belang in de procedure en te zoeken naar het langetermijnbelang voor alle partijen, zoals bij burenruzies waarbij andere bewoners zijn betrokken.
Zoals vastgelegd in het tweede lid van artikel 7 wordt in de toelichting uitgelegd op welke wijze met al deze criteria en omstandigheden rekening is gehouden. De toelichting zal daardoor inzicht geven in hoe het experiment in de praktijk zal worden uitgevoerd en toegepast en wat hierbij van alle betrokkenen wordt verwacht. De Toetsingscommissie kan deze informatie gebruiken bij haar beoordeling van het experiment. Zoals is uiteengezet in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zullen de deskundige leden in de commissie ook vanuit economisch en sociaalwetenschappelijk oogpunt naar het experiment kijken. Zo zullen zij vanuit hun economische deskundigheid bezien wat de verwachte opbrengst van het experiment voor de maatschappij is en of de procedure een efficiënte procedure oplevert, waarbij de kosten en werkdruk zullen worden meegenomen. En zij zullen beoordelen of het experiment de verwachte gedragseffecten zal hebben, mede bezien vanuit hetgeen in de wetenschappelijke literatuur bekend is over de gevolgen van prikkels voor het gedrag van degenen die bij de procedure zijn betrokken.
Ingevolge het derde lid ten slotte wordt bij de vaststelling van de afwijkingen van de wetten in het experiment ten minste rekening gehouden met voorgenomen wijzigingen van de wetten waarvan in het experiment wordt afgeweken. Belangrijk is dat voorkomen wordt dat een experimentele procedure moeilijk meer te vergelijken is met de parallelle reguliere procedure als deze laatste tussentijds op fundamentele onderdelen wordt gewijzigd. Dit zou immers problemen opleveren bij de evaluatie. Als een dergelijke wetswijziging op handen is, ligt het niet voor de hand om het experiment te starten. Het derde lid hangt nauw samen met artikel 11. Artikel 11 gaat over wetswijzigingen die worden overwogen nadat het experiment dat erdoor wordt geraakt, is gestart. In artikel 7, derde lid, gaat het erom dat er al bij het ontwerpen en voorbereiden van het experiment rekening wordt gehouden met op dat moment voorgenomen wijzigingen van de wetten. Het houden van experimenten betekent overigens niet dat wetswijzigingen op het terrein van de zes betrokken wetten gedurende de komende jaren niet meer mogelijk zouden zijn. Dergelijke wijzigingen zijn alleen onwenselijk als zij de vergelijkbaarheid van het experiment met de parallelle reguliere procedure verstoren.
Artikel 8 - Criteria voor de keuze van de gerechten
Artikel 8 geeft in het eerste lid criteria voor de toelichting bij de keuze welk gerecht of gerechten aan het experiment gaat of gaan deelnemen. Die keuze ligt primair bij de rechtspraak, omdat het hun interne organisatie betreft. Er wordt een drietal omstandigheden genoemd waaraan ten minste aandacht besteed zal worden bij het toelichten van de keuze (zie artikel 2, eerste lid, onder d, van de wet). Allereerst is dat de evenwichtige verdeling van experimenten over de gerechten (artikel 8, eerste lid, onderdeel a). Daarbij worden ook de andere tijdelijke procedures (pilots) van de rechtspraak betrokken. De afhandeling van reguliere zaken bij een bepaald gerecht zou anders mogelijk in het gedrang kunnen komen wanneer daar twee experimenten of een experiment en een pilot tegelijkertijd zouden worden uitgevoerd. Ten tweede kan juist de ervaring die een gerecht heeft met een eerdere pilot over hetzelfde onderwerp als het experiment een reden zijn om dat experiment bij datzelfde gerecht onder te brengen. Ook dit is een omstandigheid waarmee rekening zal worden gehouden (onderdeel b). Dat wil niet zeggen dat deze keuze altijd zo uitvalt. Nog steeds kan worden overwogen om juist voor een ander gerecht dan het pilotgerecht te kiezen of om zowel het pilotgerecht als een ander gerecht het experiment te laten uitvoeren, om bijvoorbeeld te zien of ervaring met de alternatieve wijze van procederen de afhandeling van zaken in de experimentele procedure ten goede komt. Er zijn verschillende keuzes mogelijk, die tegen elkaar zullen worden afgewogen.
Ten slotte wordt ook aandacht besteed aan de vraag of de aard van de zaken die onderwerp zijn van het experiment, aansluit bij het soort zaken dat bij een bepaald gerecht voorkomt (onderdeel c). Bij het ene gerecht wordt een bepaalde categorie zaken soms in grotere aantallen aangebracht dan bij een ander gerecht. Voor een deel kan dat voortvloeien uit een bijzondere kamer bij dat gerecht, zoals de pachtkamer in de rechtbank Arnhem en bij het hof Arnhem-Leeuwarden, of uit een bijzondere bevoegdheid zoals de rechtbank in Rotterdam heeft voor bepaalde scheepvaartzaken. Maar ook als blijkt dat de relevante categorie zaken gemiddeld iets vaker voorkomt bij een bepaald gerecht, dient daarmee rekening te worden gehouden bij de aanwijzing van het gerecht dat het experiment gaat uitvoeren. Amsterdam is veelal de plek waar veel internationale ondernemingen met vestigingen in Nederland gevestigd zijn. Daardoor worden er in Amsterdam relatief meer zaken tussen internationaal opererende bedrijven aangebracht. Mocht het - kort gezegd - de bedoeling zijn om in het kader van een experiment een procedure te beproeven die als doel heeft om internationale geschillen efficiënter af te kunnen wikkelen, dan kan de rechtbank Amsterdam vanwege die ervaring een gerecht zijn waarop de keuze valt.
In het tweede lid is de mogelijkheid opgenomen om een gerecht aan te wijzen dat bij de evaluatie van het experiment betrokken zal zijn, zonder zelf aan het experiment deel te nemen. De aanwijzing van dit gerecht heeft tot doel de experimentele procedure te kunnen vergelijken met de reguliere procedure zoals die wordt gevoerd op basis van de wetten waarvan in het experiment juist wordt afgeweken. Ten behoeve van de evaluatie zal dat gerecht, net als de gerecht(en) waar het experiment wordt uitgevoerd, informatie verzamelen over de desbetreffende zaken, zodat de twee manieren van aanpak van de procedure kunnen worden vergeleken.
Artikel 9 - Toewijzing van zaken aan experimentele procedure
Zoals blijkt uit de eerdere artikelen, is een experiment steeds beperkt tot een of meer bepaalde gerechten, tot een bepaalde procedure, tot een bepaalde categorie zaken en wellicht tot een bepaalde categorie partijen. Bij elke zaak die wordt aangebracht om in een experiment behandeld te worden, zal moeten worden beoordeeld of die zaak zich leent voor behandeling in de experimentele procedure. Bovendien is het ook mogelijk dat een partij zich met een zaak meldt bij de reguliere procedure, terwijl bij het desbetreffende gerecht een dwingende experimentele procedure op de zaak van toepassing is. Deze beoordeling van de vraag of de zaak voor de juiste procedure is aangebracht, kan op twee manieren plaatsvinden: bij de indiening van de zaak bij het gerecht of bij de inhoudelijke behandeling. In het laatste geval beroept de wederpartij zich erop dat de zaak niet in de experimentele procedure thuishoort, vergelijkbaar met het bevoegdheidsverweer uit artikel 110, eerste lid, Rv. In artikel 9 is gekozen voor de eerste weg. Het eerste lid van het artikel is gericht tot de rechtspraak. Het tweede en derde lid zijn gericht tot de regering. De gerechten zullen bij indiening van een zaak die mogelijk binnen het experiment valt, beoordelen of die zaak voldoet aan de criteria voor behandeling in het experiment en ervoor zorgen dat de juiste zaak in de juiste procedure terechtkomt. Er is van afgezien om dit op de reguliere wijze pas tijdens de inhoudelijke behandeling aan bod te laten komen. Experimenten zullen vaak juist bedoeld zijn om een laagdrempelige toegang tot de rechter te bieden. Bij voorkeur komt op de zitting meteen het daadwerkelijke, inhoudelijke geschil ter tafel. Dit dient niet te worden opgehouden door een discussie over de vraag of geschil eigenlijk wel binnen het experiment past. Bovendien is het ook voor partijen van belang dat zij zo snel mogelijk duidelijkheid hebben over de vraag of hun geschil in het experiment in behandeling wordt genomen. Het belang van de rechtzoekenden staat voorop. Zij mogen niet in een nadelige positie terechtkomen als zij niet op de hoogte waren van het experiment en daardoor niet de juiste route naar de rechter hebben genomen. Dat geldt ook voor rechtzoekenden die een reguliere zaak aanbrengen volgens de regels van het experiment. Want hoewel via verschillende kanalen zoveel mogelijk bekendheid zal worden gegeven aan het feit dat bij een bepaald gerecht voor bepaalde zaken gedurende enige tijd een experimentele procedure zal gelden (zie artikel 12), kan het toch voorkomen dat in een enkele zaak niet meteen de juiste procedure wordt gevolgd. Maar ook voor de gerechten zelf is het van belang om zaken zo snel mogelijk in de juiste procedure in behandeling te nemen, om dubbel werk te voorkomen. Daarom is het belangrijk dat het gerecht dat een experiment uitvoert, de zaken die aanhangig worden gemaakt, aan de voordeur zo snel mogelijk controleert. Dat zal doorgaans gebeuren door de griffie, eventueel onder toezicht van een soort regierechter. Het is niet de bedoeling om een voor beroep vatbare beslissing te nemen, het is enkel een administratieve doorgeleiding van de zaak naar de juiste procedure. Daarnaast zal degene die een zaak op de verkeerde manier of voor de verkeerde procedure heeft ingediend, daarvan op de hoogte gesteld moeten worden.
Op basis van artikel 9, eerste lid, onderdeel a, zullen de gerechten die deelnemen aan een dwingend experiment, beoordelen of de zaken die mogelijk vallen binnen de afbakening van dat experiment, worden behandeld in de experimentele procedure. Dat betekent dat zij controleren of de zaak valt in de categorie rechtzoekenden, procedures en vorderingen of verzoeken waarop het experiment betrekking heeft. Is er bij een gerecht sprake van een facultatief of vrijwillig experiment, dan beoordeelt het gerecht of de zaak in aanmerking komt om behandeld te worden in de experimentele procedure. Bij een facultatief experiment is dit mede afhankelijk van de wijze waarop de partij of partijen de keuze voor de experimentele procedure kenbaar hebben gemaakt (artikel 3, derde lid). In geval van een vrijwillig experiment is daarbij bepalend of alle bij de procedure betrokken partijen hebben ingestemd met de behandeling van de zaak in de experimentele procedure (artikel 3, vierde lid).
Ingevolge het tweede lid moet de algemene maatregel van bestuur bepalen hoe eventuele gebreken in de indiening van zaken worden opgelost, zodat de juiste zaken in de juiste procedure behandeld worden. Voor het geval er blijkt dat een zaak niet voor de juiste procedure is aangebracht, bepaalt de algemene maatregel van bestuur wat er dan gebeurt: op welke wijze wordt degene die de zaak heeft aangebracht daarvan op de hoogte gesteld en hoe dient die persoon de zaak alsnog op de juiste wijze aanhangig te maken. Kan de zaak bijvoorbeeld intern door het gerecht worden doorverwezen naar een reguliere zitting of moet de zaak wellicht opnieuw aanhangig worden op de reguliere wijze. In de algemene maatregel van bestuur zal ook worden geregeld welke rechtsgevolgen dergelijke maatregelen om de zaak in de juiste procedure te kunnen behandelen, hebben (tweede lid), zoals voor de verjaring van een vordering of voor de kennisgeving van de procedure aan de wederpartij. Wanneer een zaak is ingediend voor de experimentele procedure bij het desbetreffende gerecht, maar de zaak valt onder de bevoegdheid van een ander gerecht, hetzij onder de reguliere procedure of onder het experiment dat ook bij dit laatstbedoelde gerecht wordt uitgevoerd, dan zal eerstbedoeld gerecht daar eveneens op moeten wijzen. In de toelichting bij de algemene maatregel van bestuur zal nog verder worden toegelicht hoe de toewijzing van zaken aan de juiste procedure door het gerecht wordt georganiseerd.
Ingevolge het derde lid zal in de algemene maatregel van bestuur worden toegelicht hoe en door wie bij het gerecht wordt bepaald of aangeboden zaken geschikt zijn voor behandeling in het experiment. Bij de vraag door wie dat zal worden bepaald, gaat het erom dat duidelijk wordt gemaakt dat er bijvoorbeeld een regierechter voor die taak wordt aangewezen. Er is niet bedoeld om daartoe een persoon bij naam aan te wijzen. Voorkomen moet worden dat beslissingen over toelating tot een experiment in een vonnis of beschikking moeten worden genomen.
Artikel 10 geeft nadere regels voor het aanhangig zijn van zaken in een experiment en voor het overgangsrecht in de algemene maatregelen van bestuur waarin de experimenten worden vastgelegd. Het artikel is tot de regering gericht. Volgens het eerste lid van artikel 10 zal ten eerste worden bepaald vanaf welk moment een zaak in een experiment aanhangig zal zijn. Het is van belang om hiervoor een regeling op te nemen omdat het voorstelbaar is dat zaken in bepaalde experimenten informeel of langs elektronische weg worden aangebracht en op een andere wijze dan nu gebruikelijk is ter kennis van de wederpartij worden gebracht. Vanwege de rechtszekerheid in het algemeen en vraagstukken zoals verjaring van vorderingen in het bijzonder, moet het duidelijk zijn vanaf welk moment een dergelijke zaak aanhangig is. Als het enkele indienen van een formulier bij het gerecht bijvoorbeeld voldoende is om een zaak aanhangig te maken, is het de vraag of pas wanneer dat formulier ter kennis wordt gebracht van de wederpartij, er sprake is van een daad van rechtsvervolging die de verjaring stuit in de zin van artikel 316 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
Het tweede lid ziet op het overgangsrecht. Het opnemen van overgangsrecht is voorgeschreven in artikel 2, eerste lid, onder f, van de wet. In het tweede lid van artikel 10 wordt voorgeschreven dat in de algemene maatregelen van bestuur wordt bepaald wat er gebeurt met zaken die aanhangig zijn op het moment waarop de algemene maatregel van bestuur vervalt. In beginsel zal hier hetzelfde overgangsrecht worden toegepast als gebruikelijk is bij wijzigingen in het civiele procesrecht. Dat betekent dat alle zaken die van de eerste tot en met de laatste dag van de werkingsduur van de algemene maatregel van bestuur onder het experiment aanhangig zijn gemaakt, ook worden afgerond volgens de regels van dat experiment. Het overgangsrecht zal dan dus bepalen dat de experimentele regels van de algemene maatregel van bestuur voor de desbetreffende procedure van toepassing blijven.
Zoals artikel 2, eerste lid onder f, van de wet voorschrijft, wordt er overgangsrecht voor zowel het begin als het eind van het experiment opgenomen. Daarom is in het derde lid van artikel 10 overgangsrecht opgenomen, dat het in een experiment mogelijk maakt om zaken die onder het reguliere procesrecht aanhangig zijn gemaakt voordat de algemene maatregel van bestuur in werking is getreden, met instemming van alle partijen kunnen worden voortgezet met toepassing van het experiment. In dat geval bepaalt de algemene maatregel van bestuur hoe de overgang naar de experimentele procedure verloopt. Deze mogelijkheid vloeit voort uit een voorstel dat de Hoge Raad heeft gedaan bij gelegenheid van de consultatie over het voorstel voor de wet. Hij heeft erop gewezen dat het denkbaar is dat er in de toekomst behoefte bestaat om een zaak die volgens de reguliere procedure aanhangig is gemaakt, verder te behandelen volgens de inmiddels van toepassing geworden experimentele procedure. In reactie daarop is in de memorie van toelichting aangegeven dat dit per experiment is te overwegen en dat de wijze van overstappen van de reguliere naar de experimentele procedure zal worden geregeld door middel van overgangsrecht in de algemene maatregel van bestuur bij dat experiment (Kamerstukken II 2018/19, 35 263, nr. 3, p. 19). Het derde lid van artikel 10 legt deze regeling vast, zodat die verder per experiment kan worden toegepast.
Artikel 11 - Tussentijdse aanpassing of beëindiging experimenten
Artikel 11 bewaakt de eenvormige uitvoering van experimenten en is gericht tot de regering. Die eenvormigheid is van belang om het experiment op verantwoorde wijze te kunnen evalueren. Die evaluatie kan in het gedrang komen bij tussentijdse wijziging hetzij van het experiment zelf, hetzij van de wetgeving waarvan in het experiment wordt afgeweken.
Het eerste lid gaat over de vraag wat er met het experiment moet gebeuren wanneer er een wijziging plaatsvindt in de wetsbepalingen waarvan in het experiment wordt afgeweken. Indien die wijziging van zodanige aard is dat de experimentele procedure nog steeds kan worden vergeleken met de parallelle reguliere procedure, dan kan het experiment doorgaan. Wordt de vergelijkbaarheid verstoord, dan moet worden bezien of het experiment zodanig kan worden aangepast dat de vergelijkbaarheid in stand blijft. In het bevestigende geval kan het experiment - na aanpassing - doorgang vinden. Als een aanpassing van de experimentele procedure om de vergelijkbaarheid te behouden niet mogelijk is, wordt het experiment beëindigd. Zoals ook is opgenomen in artikel 7, derde lid, moet bij het voornemen van wetswijzigingen op het terrein van de zes betrokken wetten gedurende de komende jaren rekening worden gehouden met de lopende of voorgenomen experimenten. De afronding van die experimenten zal worden afgewogen tegen het belang van de wijziging in het wetsvoorstel van de desbetreffende artikelen waarvan in het experiment wordt afgeweken. Wellicht kan er (met inwerkingtreding) worden gewacht tot het experiment is afgerond en kunnen de uitkomsten van het evaluatieonderzoek worden meegenomen in het wetsvoorstel. Zie hierover ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel 7.
Bij tussentijdse beëindiging van het experiment moet per geval worden bezien of het zinvol is om het experiment toch nog te evalueren.
In het tweede lid gaat het om tussentijdse wijziging van het experiment zelf, niet zijnde de wijziging uit het eerste lid en de gedeeltelijke intrekking op basis van artikel 4. Ook tussentijdse wijziging van het experiment zelf kan de vergelijkbaarheid in de evaluatie verstoren. Daarom is in het tweede lid opgenomen dat het experiment niet mag worden gewijzigd tijdens de looptijd ervan als dit de vergelijkbaarheid van het experiment met de parallelle reguliere procedure in de evaluatie verstoort. Dat is evenmin de bedoeling bij gelegenheid van een eventuele verlenging, zoals voorzien is in artikel 3, tweede en derde lid, van de wet. Omdat het op het moment van verlenging nog niet met zekerheid te zeggen is hoe de definitief gewijzigde wet eruit zal zien, moet worden voorkomen dat de procedure tweemaal wordt gewijzigd in relatief korte tijd: op het moment van verlenging en op het moment van inwerkingtreding van de definitieve wetswijziging. De gedeeltelijke intrekking van de algemene maatregel van bestuur, die is opgenomen in artikel 4, eerste lid, van de wet is een uitzondering op deze regel. Die gedeeltelijke intrekking is mogelijk indien blijkt dat het experiment tot zodanige onbedoelde gevolgen leidt dat ongewijzigde voortzetting ervan het belang van een goede rechtspleging in het algemeen ernstig schaadt.
Verder is in het tweede lid eenzelfde beperking opgenomen voor wijzigingen in de uitvoering van het experiment door de aan het experiment deelnemende gerechten. De uitvoering mag niet worden gewijzigd indien dat de vergelijkbaarheid van de experimentele procedure met de parallelle reguliere procedure in de evaluatie van het experiment verstoort. Het is niet altijd goed mogelijk om bij aanvang van een experiment tot in detail een volledig beeld te hebben van de gevolgen van het experiment in de praktijk. De pilots van de rechtspraak hebben geleerd dat het van belang is om tussentijds de mogelijkheid te hebben details van de uitvoering bij te stellen. Dit kan bijvoorbeeld in het belang van de rechtzoekenden noodzakelijk zijn. Maar zoals gezegd dient de vergelijkbaarheid in stand te blijven.
Artikel 12 waarborgt dat experimenten voor alle betrokkenen binnen en buiten de rechtspraak kenbaar zijn. Tijdens de parlementaire behandeling van het voorstel voor de wet en vooral in de Eerste Kamer is er terecht veel aandacht gevraagd voor de wijze waarop rechtzoekenden en bij de rechtspraak betrokken beroepsgroepen worden geïnformeerd over het van toepassing zijn van een experiment (zie ook de motie van het lid Van Nispen c.s., Kamerstukken II 2019/20, 35 263, nr. 22). De rechtspraak heeft zelf ook belang bij een goede voorlichting over de experimenten. Dan wordt zoveel mogelijk voorkomen dat de rechtspraak partijen die niet op de hoogte zijn van het experiment en hun zaak in de verkeerde procedure hebben aangebracht, naar de juiste procedure moet begeleiden, zoals is bedoeld in artikel 9. Een keuze voor de juiste procedure is ook in het belang van een goede evaluatie. Als de eiser bijvoorbeeld al een dagvaarding heeft betekend bij de wederpartij, terwijl er voor de desbetreffende vordering een experimentele procedure geldt die met een eenvoudig formulier wordt ingeleid, dan komt de wederpartij door die dagvaarding wellicht anders in de procedure te staan dan in het experiment is bedoeld. Daarom is in het eerste lid van artikel 12 een belangrijke taak opgenomen voor de bij een experiment betrokken gerechten en de Rvdr om aandacht te genereren voor het experiment. Bij ieder experiment zal er voor rechtzoekenden heldere informatie over de gang van zaken rond en in de experimentele procedure in begrijpelijke taal eenvoudig toegankelijk zijn. Het gaat dan vooral om informatie over de periode waarin het experiment wordt uitgevoerd, over de aard van de zaken die in behandeling zullen worden genomen in een experiment en over het aanhangig maken ervan bij het gerecht. De partijen bij de procedure zullen door het gerecht worden geïnformeerd over de gang van zaken tijdens de procedure. Betrokken beroepsgroepen zullen worden geïnformeerd (zoals deurwaarders, advocaten en rechtsbijstandsverzekeraars) en zo nodig ook bepaalde doelgroepen die door het experiment worden geraakt. Denk bij dit laatste bijvoorbeeld aan een experiment voor MKB-vorderingen, waarbij MKB-bedrijven via de organisatie MKB Nederland worden geïnformeerd, of denk aan een experiment voor burenruzies of huurschulden, waarvan woningcorporaties op de hoogte worden gebracht. Ingevolge het derde lid van artikel 12 zal in de toelichting bij de algemene maatregel van bestuur waarin het experiment wordt vastgelegd, worden toegelicht hoe de kennisgeving van het experiment in het concrete geval door de rechtspraak zal worden aangepakt.
Ingevolge het tweede lid van artikel 12 houdt de Rvdr een website bij met een overzicht van de wettelijke experimenten die in uitvoering zijn en van de andere tijdelijke procedures die bij bepaalde rechtbanken worden uitgevoerd (pilots). Het is van belang dat er op een centrale plaats informatie te vinden is over alle van de wet afwijkende procedures. Dat kan op de website van de Rvdr of op een afzonderlijke website.
Artikel 13 - Evaluatie algemeen
Artikel 13 biedt het onderzoekkader met de uitgangspunten van het evaluatieonderzoek. Het eerste lid gaat over de kern van het onderzoek: of en in welke mate dragen de afwijkingen van de wetten bij aan het doel van de wet en van het desbetreffende experiment? Dragen de afwijkingen bij aan eenvoudigere, snellere, effectievere en meer de-escalerende geschilbeslechting (zie artikel 2, eerste lid)? Die opsomming van vier verbeterpunten van geschilbeslechting is overigens geen cumulatieve opsomming. Een experiment kan zich ook op slechts een of twee van die verbeterpunten richten. Verder zijn ook eventuele negatieve effecten die voortvloeien uit het experiment uitdrukkelijk onderwerp van het onderzoek.
Binnen dat onderzoekkader zijn nog veel meer vragen te beantwoorden, mede afhankelijk van de aard van het experiment. De rechtspraak heeft daartoe een evaluatieprotocol ontwikkeld dat is gepubliceerd op de website van de rechtspraak.5
Het protocol bevat algemene principes voor het evalueren van pilots en experimenten en een evaluatieformulier met toelichting. Daarin worden, met het oog op een goede evaluatie, richtlijnen en concrete aandachtspunten gegeven voor de ontwikkeling, uitvoering en afronding van een experiment, ter nadere invulling van de wet en dit besluit. Dat protocol zal door de rechtspraak worden gehanteerd bij de opzet, uitvoering en evaluatie van de experimenten. Het zorgt er ook voor dat de pilots van de rechtspraak en de wettelijke experimenten op gelijke wijze worden behandeld.
De onderzoekers zullen met het oog op artikel 3, tweede lid, van de wet in de gaten moeten houden of er tijdens het experiment voldoende informatie wordt vergaard om de doeltreffendheid en de effecten van de afwijkingen van de wetten in de praktijk te kunnen vaststellen. Als immers de verwachting is dat dat niet het geval zal zijn en dat een verlenging van het experiment alsnog voldoende informatie kan opleveren, moeten de onderzoekers dat volgens artikel 13, derde lid, uiterlijk negen maanden voor afloop van het experiment aan de Rvdr melden. Om het besluit tot verlenging weloverwogen te kunnen maken, is in het derde lid tevens voorgeschreven dat de onderzoekers moeten onderbouwen waarom zij verwachten dat de verlenging alsnog voldoende informatie zal opleveren en welke termijn daarvoor nodig is. De Rvdr zal dan vervolgens met de Minister voor Rechtsbescherming overleggen of de door de onderzoekers aangeleverde onderbouwing noodzaakt tot verlenging van het experiment op grond van artikel 3, tweede lid, van de wet. Dan kan gezamenlijk worden bezien of de motivering van de onderzoekers overtuigt en kan worden afgewogen wat de gevolgen van een verlenging zouden zijn voor de rechtspraak en voor bijvoorbeeld voorgenomen wetgevingstrajecten van de minister (zie artikelen 7, derde lid, en 11, eerste lid). Zij zullen daarbij ook in onderling overleg bepalen met welke termijn het experiment zal worden verlengd. Dat kan eenmalig met maximaal twee jaar plaatsvinden.
Artikel 14 - Onderzoeksmethoden en -criteria
Het is van belang om vanaf de opzet van een experiment helder te maken hoe het experiment zal worden geëvalueerd. Ook de beoordeling van de opzet van de evaluatie maakt immers onderdeel uit van de taak van de Toetsingscommissie. Die zal uit de algemene maatregel van bestuur moeten kunnen opmaken met behulp van welke onderzoeksmethoden en aan de hand van welke criteria in de evaluatie zal worden beoordeeld of en in welke mate de afwijkingen van de wetten tot positieve resultaten hebben geleid. Mede ter ondersteuning van die beoordeling is in het tweede lid voorgeschreven dat wordt toegelicht dat de te gebruiken onderzoeksmethoden valide en betrouwbaar zijn. Dat betekent dat in de nota van toelichting bij de algemene maatregel van bestuur waarin het experiment wordt vastgelegd uitleg wordt gegeven over de aard en de betrouwbaarheid van de methoden en waarom die voor het desbetreffende experiment de meest aangewezen methoden zijn.
De evaluatie wordt lopende het experiment uitgevoerd. Het evaluatierapport zal immers volgens artikel 3, eerste lid, van de wet ten minste drie maanden voor het einde van het experiment naar de Tweede en Eerste Kamer worden gestuurd. Dat is nodig om tijdig voor het einde van het experiment een besluit te kunnen nemen of de experimentele procedure in wetgeving zal worden omgezet. Als dat het geval is, zal de duur van het experiment worden verlengd met maximaal drie jaar (artikel 3, derde lid, van de wet). Op die manier kan de experimentele procedure van toepassing blijven als in de tussentijd het wetsvoorstel voor de wetswijziging wordt opgesteld en de wetgevingsprocedure doorloopt. Ten behoeve van tijdige toezending van het rapport aan de Tweede en Eerste Kamer, is in artikel 18 opgenomen dat eerst een conceptrapport wordt aangeboden uiterlijk zes maanden voor het einde van het experiment en het eindrapport uiterlijk twee maanden later.
De uitvoering van de evaluatie tijdens het experiment is ook van belang om steeds zo snel mogelijk de betrokkenen bij een zaak te kunnen interviewen over hun ervaring in de experimentele procedure. Bovendien moeten de onderzoekers die de evaluatie uitvoeren ook in de gaten houden of het experiment voldoende informatie oplevert om goed te kunnen evalueren (artikel 3, tweede lid, van de wet).
Artikel 16 - Keuze en onafhankelijkheid van onderzoekers
Artikel 16 strekt vooral tot het borgen van de onafhankelijkheid van het evaluatieonderzoek. Het evaluatieonderzoek is de eerste verantwoordelijkheid van de Rvdr, in overleg met de Minister voor Rechtsbescherming (eerste lid). De Rvdr fungeert als opdrachtgever en geeft daaraan uitvoering in overleg met het ministerie. In de algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke onderzoeksinstantie of welke individuele onderzoekers de evaluatie zullen uitvoeren (tweede lid). Bij de start van het experiment moeten de onderzoekers immers al meteen aan de slag, zoals hiervoor in de toelichting bij artikel 15 is uitgelegd. Hun namen of de naam van de onderzoeksinstantie die het onderzoek gaat uitvoeren, worden in de algemene maatregel van bestuur opgenomen. De Rvdr heeft in zijn reactie op de consultatie opgemerkt dat artikel 16 alleen zou moeten verwijzen naar een onderzoeksinstantie en niet naar individuele onderzoekers. De Rvdr merkt terecht op dat het voor de uitvoering van onderzoeken gebruikelijker is om contracten aan te gaan met onderzoeksinstanties. Dat zal dan ook naar verwachting doorgaans de praktijk zijn. Maar dat staat er niet aan in de weg om de mogelijkheid open te laten om in een enkel geval te kunnen kiezen voor bijvoorbeeld twee individuele onderzoekers wanneer een experiment beperkt in omvang is. Mocht er aanleiding zijn om de namen van individuele onderzoekers in de algemene maatregel van bestuur te noemen en mocht er in dat geval tijdens de duur van het onderzoek een onderzoeker uitvallen, dan is het niet nodig om ten behoeve van diens opvolger de algemene maatregel van bestuur te wijzigen. In het tweede lid is een machtiging voor de overblijvende onderzoekers opgenomen om zelf de vervangende onderzoeker aan te wijzen. Uit de contractuele afspraken tussen opdrachtgever en een onderzoeksinstantie bij het evaluatieonderzoek vloeit al doorgaans een verantwoordelijkheid voor die instantie voort om te zorgen voor de inzet van (voldoende) onderzoekers en dus ook om te zorgen voor de vervanging van een uitvallende onderzoeker. De vervangende onderzoeker dient bij voorkeur over een vergelijkbare expertise te beschikken als de onderzoeker die hij vervangt.
De Rvdr heeft in zijn consultatiereactie gevraagd aandacht te besteden aan de situatie waarin een onderzoeker niet goed functioneert of bijvoorbeeld vertrouwelijke informatie uit het evaluatieonderzoek «lekt». Zoals de Rvdr zelf al aangeeft, zal hij dan in zijn hoedanigheid van opdrachtgever erop aandringen dat deze onderzoeker zich uit het onderzoek terugtrekt. Het idee van de Rvdr om een onderzoeksleider aan te wijzen als aanspreekpunt voor de uitvoering van het evaluatieonderzoek, is een goede suggestie. Deze persoon kan zo nodig beslissingen nemen als de onderzoekers het onderling - bijvoorbeeld over een vervangend lid - niet met elkaar eens kunnen worden. Ook overigens is een vast aanspreekpunt voor het contact met de onderzoekers aan te raden. Zoals de Rvdr terecht opmerkt, hoeft dit niet bij algemene maatregel van bestuur te gebeuren.
De onderzoekers en onderzoeksinstanties dienen onafhankelijk te zijn en hun onderzoek onafhankelijk te verrichten (derde lid). Zij dienen op afstand te staan van de rechtspraak en het ministerie. Dat betekent dat er noch vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid, noch vanuit de Rvdr of de gerechten aanwijzingen worden gegeven over de te hanteren onderzoeksmethoden, de inhoud en het resultaat van het evaluatieonderzoek. De enige aanwijzingen die gegeven kunnen worden, zijn de aanwijzingen die in de algemene maatregel van bestuur voor het experiment worden opgenomen. Dan is het voor eenieder transparant hoe het evaluatieonderzoek verloopt. Ook de Toetsingscommissie kan op die manier de aanpak van de evaluatie beoordelen. Er zullen dus vanuit het ministerie of de rechtspraak geen leden voor de onderzoekscommissie worden geleverd. Het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum (WODC) van het Ministerie van Justitie en Veiligheid kan als onafhankelijke deskundige optreden en een evaluatie uitvoeren. Dit is in lijn met artikel 3, zevende lid, van de Regeling periodiek evaluatieonderzoek en de toelichting daarbij (Stcrt. 2018, 16632), die op grond van de Comptabiliteitswet 2016 gaat over het periodiek onderzoeken van de doeltreffendheid en doelmatigheid van het overheidsbeleid. Het WODC is een departementale onderzoeksinstelling met een onafhankelijke status in de zin van die regeling. Verder is het voor de onderzoekers van belang dat zij expertise hebben op het gebied van evaluatieonderzoek in het algemeen en wetsevaluatie in het bijzonder. Affiniteit met geschilbeslechting en een juridische achtergrond bij minimaal een van de onderzoekers zijn eveneens gewenst.
Tot slot wordt in de toelichting bij de algemene maatregel van bestuur toegelicht hoe ervoor wordt gezorgd dat het onderzoek onafhankelijk kan worden uitgevoerd (vierde lid).
Artikel 17 - Rol van de gerechten
Artikel 17 gaat over de belangrijke rol van de gerechten bij de evaluatie van het experiment. Voor de onderzoekers is de medewerking van de gerechten waar het experiment speelt van essentieel belang. Het gaat daarbij zowel om de deelnemende gerechten die het experiment uitvoeren, als om de gerechten die zijn betrokken om de experimentele procedure te kunnen vergelijken met de reguliere procedure (artikel 8, tweede lid). Ten eerste verlenen de gerechten de onderzoekers gedurende het experiment zoveel mogelijk toegang tot alle voor het onderzoek noodzakelijke personen, zittingen, dossiers, documenten en andere informatie. In onderling overleg kan bezien worden of dossiers of dossierstukken in concrete zaken kunnen worden ingezien en of er kan worden gesproken met de bij het experiment betrokken rechters en medewerkers. Het kan bijvoorbeeld nodig zijn om te onderzoeken hoe partijen omgaan met het formulier dat moet worden ingevuld om een zaak aanhangig te maken, of om na te gaan of partijen steeds gebruik maken van een eventueel maximum dat is gesteld aan het aantal bewijsstukken dat mag worden ingediend. Ook het houden van interviews zal een belangrijke onderzoeksmethode zijn voor de evaluatie. Het is voor de evaluatie en de beslissing die er aan het eind van het experiment moet worden genomen over het opnemen van de afwijkingen van de wetten in een wetsvoorstel van belang dat de onderzoekers een goed beeld hebben van bijvoorbeeld de eventuele hindernissen waar de rechtspraak tegenaan loopt.
Alleen dan kan er een getrouw beeld worden geschetst van het experiment. Bij dit alles dienen vanzelfsprekend de bescherming van persoonsgegevens van de partijen en het geheim van de raadkamer gerespecteerd te worden. De gerechten zullen in goed overleg met de onderzoekers hierover afspraken maken.
Ten tweede hebben de onderzoekers mogelijk toegang nodig tot andere betrokkenen bij de experimentele zaken, zoals de partijen en hun rechtshulpverleners om ook met hen interviews te houden over hun ervaringen in de procedure. Met het oog op de bescherming van de privacy van deze personen mag het gerecht de contactgegevens van partijen en hun rechtsbijstandverleners niet aan de onderzoekers verstrekken. Het is daarom van belang dat de rechtspraak de procespartijen, hun rechtsbijstandverleners en anderen die beroepsmatig bij de zaak betrokken zijn, zoals deurwaarders, benadert met verzoeken om bijvoorbeeld enquêtes in te vullen of om zich bereid te verklaren om geïnterviewd te worden (tweede lid). Zo kan de rechter na afloop van de zitting aan partijen een enquêteformulier meegeven of om hun toestemming vragen om hun gegevens aan de onderzoekers te geven en om voor een interview benaderd te worden.
Ten derde kan een nulmeting zeer behulpzaam zijn om bij de evaluatie de reguliere situatie te kunnen vergelijken met de gang van zaken tijdens het experiment en te beoordelen of het experiment positieve effecten heeft. Daarom vraagt het derde lid van de gerechten om voor zover mogelijk ervoor te zorgen dat er een nulmeting wordt uitgevoerd over de in de evaluatie te betrekken onderwerpen. Die nulmeting kan ook worden gedaan door dezelfde onderzoekers die de evaluatie gaan uitvoeren. Hiervoor kan het vergelijkende gerecht worden gebruikt, die ingevolge artikel 8, tweede lid, bij het experiment kan worden betrokken. Dat gerecht kan informatie aanleveren over de gang van zaken in de reguliere procedure.
Om deze gang van zaken rond het evaluatieonderzoek in goede banen te leiden, is het van belang hierover afspraken te maken (vierde lid). De onderzoekers zullen daarom in overleg met alle betrokken (deelnemende en vergelijkende) gerechten uniforme protocollen opstellen waarin zij gezamenlijk afspraken vastleggen over de verzameling en aanlevering van alle noodzakelijke informatie en voor het waarborgen van de toegang tot alle informatie en personen die in het eerste lid zijn bedoeld. Het hiervoor in de toelichting bij artikel 13 genoemde evaluatieprotocol geeft al een voorzet voor dergelijke afspraken. Daarin kan bijvoorbeeld worden vastgelegd dat rechters en andere betrokken medewerkers van het gerecht tijdschrijven, opdat kan worden bezien of de zaaksbehandeling in het experiment meer tijd kost dan in een reguliere procedure. Met name als er verschillende gerechten bij de uitvoering van het experiment zijn betrokken, is het van belang dat de informatievoorziening van de onderzoekers bij al die gerechten uniform plaatsvindt. Verder voorkomt het protocol zoveel mogelijk dat er tijdens de uitvoering van het experiment onduidelijkheden ontstaan over ieders rol in het evaluatieonderzoek en bevordert dit het goede verloop van zowel het experiment als het onderzoek.
Artikel 18 gaat over het rapport waarin verslag wordt gedaan van het evaluatieonderzoek. Uiterlijk drie maanden voor het einde van het experiment moet de Minister voor Rechtsbescherming het evaluatieonderzoek naar de Tweede en Eerste Kamer sturen, samen met zijn standpunt over het omzetten van het experiment in een definitieve wetswijziging (artikel 3, eerste lid, van de wet). Daarom is in artikel 18, eerste lid, opgenomen dat de onderzoekers eerst een conceptrapport opstellen dat uiterlijk zes maanden voor het einde van het experiment wordt aangeboden aan de minister en twee maanden na het conceptrapport het eindrapport aanbieden.
Artikelen 19 en 20 - Inwerkingtreding en citeertitel
In de slotbepalingen is de inwerkingtreding van de wet en dit besluit geregeld. Beide treden in werking op 1 april 2023. Ingevolge artikel 8 van de wet vervalt de wet na vijftien jaar, op 1 april 2038. Met het vervallen van de wet, vervalt ook dit besluit op dat moment (artikel 19). In de slotbepalingen is daarnaast geregeld dat de citeertitel van dit besluit Tijdelijk besluit experimenten rechtspleging luidt (artikel 20).
De Minister voor Rechtsbescherming, F.M. Weerwind
X Noot 1
X Noot 2
Kamerstukken II 2019/20 35 263, nr. 6, p. 12-13 en Kamerstukken I 2019/20, 35 263, C, p. 11.
X Noot 3
Zie ook het gelijkluidende voorschrift in de Aanwijzingen voor de regelgeving, aanwijzing 2.42.
X Noot 4
Zie M. Hertogh, M. Batting, C. Boxum, N. Struiksma en C. Veen, «Zegt u het eens, wat wilt u van de rechter?» Evaluatie van de pilot Spreekuurrechter, Raad voor de Rechtspraak, Research Memoranda, 4/2018, p. 30
X Noot 5
www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/Evaluatieonderzoek-innovatieve-projecten-in-de-rechtspraak.pdf (Evaluatieonderzoek innovatieve projecten in de rechtspraak: Een handreiking)