Verslag van een schriftelijk overleg met de minister van J&V betreffende enkele vragen over het initiatiefvoorstel Wet bestuurlijk verbod ondermijnende organisaties - Voorstel van wet van de leden Boswijk, Van Eijk en Diederik van Dijk houdende regels over het bestuursrechtelijk verbieden van organisaties die een cultuur van wetteloosheid creëren, bevorderen of in stand houden (Wet bestuurlijk verbod ondermijnende organisaties)

Dit verslag van een schriftelijk overleg is onder nr. L toegevoegd aan wetsvoorstel 35079 - Initiatiefvoorstel Wet bestuurlijk verbod ondermijnende organisaties i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Voorstel van wet van de leden Boswijk, Van Eijk en Diederik van Dijk houdende regels over het bestuursrechtelijk verbieden van organisaties die een cultuur van wetteloosheid creëren, bevorderen of in stand houden (Wet bestuurlijk verbod ondermijnende organisaties); Verslag van een schriftelijk overleg met de minister van J&V betreffende enkele vragen over het initiatiefvoorstel Wet bestuurlijk verbod ondermijnende organisaties
Document­datum 04-04-2025
Publicatie­datum 04-04-2025
Nummer KST35079L
Kenmerk 35079, nr. L
Externe link origineel bericht
Originele document in PDF

2.

Tekst

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 2024-2025

 

35 079

Voorstel van wet van de leden Boswijk, Van Eijk en Diederik van Dijk houdende regels over het bestuursrechtelijk verbieden van organisaties die een cultuur van wetteloosheid creëren, bevorderen of in stand houden (Wet bestuurlijk verbod ondermijnende organisaties)

L

VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 4 april 2025

De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid1 heeft schriftelijk overleg gevoerd met de Minister van Justitie en Veiligheid betreffende enkele vragen over het initiatiefvoorstel Wet bestuurlijk verbod ondermijnende organisaties. Bijgaand brengt de commissie hiervan verslag

uit. Dit verslag bestaat uit:

  • De uitgaande brief van 25 februari 2025.
  • De antwoordbrief van 1 april 2025.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, De Graag

1 Samenstelling: Croll (BBB) (ondervoorzitter), Marquart Scholtz (BBB), Heijnen (BBB), Griffioen (BBB), Van Gasteren (BBB), Veldhoen (GroenLinks-PvdA), Recourt (GroenLinks-PvdA), Kluit (GroenLinks-PvdA), Ramsodit (GroenLinks-PvdA), Martens (GroenLinks-PvdA), Vogels (VVD), Van de Sanden (VVD), Meijer (VVD), Doornhof (CDA), Van Toorenburg (CDA), Dittrich (D66) (voorzitter), Belhirch (D66), Bezaan (PVV), Nicolaï (PvdD), Van Bijsterveld (JA21), Janssen (SP), Talsma (CU), Van den Oetelaar (FVD), Schalk (SGP), Hartog (Volt), Van Rooijen (50PLUS), Van der Goot (OPNL)

kst-35079-L

ISSN 0921 - 7371 's-Gravenhage 2025

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE EN VEILIGHEID

Aan de Minister van Justitie en Veiligheid

Den Haag, 25 februari 2025

De commissie voor Justitie en Veiligheid heeft op 2 maart 2021 eindverslag uitgebracht bij het Initiatiefvoorstel-Mutluer, Boswijk, Ellian, Bikker en Diederik van Dijk Wet bestuurlijk verbod ondermijnende organisaties (35 079). Het initiatiefvoorstel staat voor plenaire behandeling gepland op 22 april 2024. De leden van de fracties van de PvdD en de ChristenUnie willen u graag voorafgaand aan deze plenaire behandeling nog enkele vragen stellen over dit initiatiefvoorstel. De leden van de BBB-fractie sluiten zich aan bij de vragen gesteld door de leden van de ChristenUnie-fractie. De leden van de Volt-fractie sluiten zich aan bij alle gestelde vragen. De leden van de SP-fractie sluiten zich aan bij de vragen gesteld door de leden van de PvdD-fractie.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdD

De leden van de PvdD-fractie verzoeken u alle (sub)vragen afzonderlijk te beantwoorden.

Vraag 1

In het kader van het debat over de grenzen van de demonstratievrijheid in de Tweede Kamer kwam aan de orde of de samenleving dient te aanvaarden dat vreedzame demonstraties soms een ordeverstorend karakter kunnen hebben. Door de Minister van BZK werd het volgende gezegd:

«Voorzitter. Ik ben begonnen met te zeggen dat het demonstratierecht ziet op situaties van vreedzame demonstraties. Dat betekent dat, als een situatie niet vreedzaam is, die niet beschermd wordt door demonstratierecht. Daarbinnen hebben we te maken met disruptieve situaties, met ondermijnende situaties, met ordeverstorende situaties. Wij doelen op de situaties die maatschappij ontwrichtend zijn. Daar ligt onze focus. Dat hebben we in de brief aangegeven. Het is niet een soort nieuw juridisch onderscheid. We hebben bekeken waar de samenleving last van heeft, waar de spanning zit die de samenleving voelt bij demonstraties anno nu en in de afgelopen jaren. Dan hebben we het over een spanning die wordt veroorzaakt door demonstraties die zich kenmerken door het oogmerk van ontwrichting.»

In uw antwoord op vragen van D66 over wat bedoeld wordt met «wezenlijke ervaren beginselen van de Nederlandse rechtsorde» als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder b van het ontwerp hebben de initiatiefnemers geantwoord: «Hierbij moet vooral gedacht worden aan de vrijheid en veiligheid van leden van de samenleving.».1

Vraag 1a

Als een organisatie voortdurend demonstraties organiseert waarbij wegen of toegangen worden geblokkeerd of bedrijfsgebouwen of -terreinen worden bezet, teneinde aandacht te vragen voor een maatschappelijk probleem, wordt dan voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder b en c van het wetsvoorstel?

Vraag 1b

De Minister van Binnenlandse Zaken had het in de hiervoor geciteerde passage over het «oogmerk van ontwrichting»; moet artikel 2, eerste lid c

van het ontwerp zo worden uitgelegd dat de ontwrichting moet zijn beoogd?

Vraag 1c

Is het actiemiddel van een bezetting van een bedrijfsgebouw of -terrein naar haar aard niet altijd «ontwrichtend» in de zin dat anderen («leden van de samenleving») geen gebruik meer kunnen maken van het gebouw of het terrein?

Vraag 1d

Voldoet een door een vakbond uitgeroepen bezetting van een bedrijfsgebouw of -terrein aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder b en c van het wetsvoorstel?

Vraag 1e

Zien de leden van de PvdD-fractie het goed dat een organisatie die strijdt voor de aanpak van een maatschappelijk probleem of een vakbond die in conflict is met werkgevers wegen, toegangen, gebouwen of terreinen blokkeert of bezet welke activiteiten leiden tot ontwrichting van delen van de samenleving, in aanmerking komt voor een verbod als bedoeld in artikel 2 van het wetsvoorstel op het moment dat deze stelselmatig overgaat tot die activiteiten welke strafbare feiten oproepen?

Vraag 2

Juristen hanteren het begrip van «burgerlijke ongehoorzaamheid».

Vraag 2a

Erkent u dat een wezenlijk element van burgerlijke ongehoorzaamheid juist is dat degenen die dat plegen, de bestaande rechtsorde aanvaarden en de bevoegdheid erkennen van de Staat om hen strafrechtelijk ter verantwoording te roepen, aan welk proces zij meewerken?

Vraag 2b

Kunnen organisaties die acties van burgerlijke ongehoorzaamheid verrichten vallen onder de voorwaarden van artikel 2 van het wetsvoorstel wanneer zij overgaat tot en haar leden overgaan tot het stelselmatig plegen van strafbare feiten?

Vraag 2c

Acties van burgerlijke ongehoorzaamheid door een organisatie en haar leden zijn gericht tegen de uitvoerende of wetgevende macht. In het wetsvoorstel wordt de bevoegdheid om de organisatie te verbieden gegeven aan de uitvoerende macht, de directe tegenstander van de organisatie, in plaats van aan de rechterlijke macht die niet belanghebbend is bij het verbod. Acht u dit in overeenstemming met de rechtsstatelijke eis van «checks and balances»?

Vraag 3a

Erkent u dat zich een situatie kan voordoen waarin een organisatie voldoet aan de voorwaarden van artikel 2 eerste lid, terwijl het oogmerk van de organisatie is dat de rechtsorde dient te worden beschermd?

Vraag 3b

De leden geven de volgende voorbeelden en vragen uw beantwoording te betrekken op die voorbeelden.

Voorbeeld 1

Een milieuorganisatie wint een proces tegen de Staat. De rechter veroordeelt de Staat tot bepaalde handelingen en verbindt daaraan een termijn en een dwangsom. De Staat voert de uitspraak van de rechter niet

uit en weigert een dwangsom te betalen. De op dat moment heersende regering weigert diensten en ambtenaren die normaliter worden ingeschakeld om uitvoering aan een rechterlijke uitspraak te geven, daartoe opdracht te geven. «Laten de rechters zelf maar zorgen voor het uitvoeren van hun vonnis», zegt de Minister-President.

De milieuorganisatie blokkeert wegen en toegangen tot de bij de uitspraak betrokken departementen totdat de regering bereid is om de rechterlijke uitspraak uit te voeren, wat leidt tot strafbare feiten en maatschappelijke ontwrichting. De organisatie maakt bekend dat haar wetteloos optreden nodig is om de wettigheid in de samenleving te herstellen.

Voorbeeld 2

Een bewonersorganisatie die zich verzet tegen het handhaven van een groot asielzoekerscentrum in haar gemeente, krijgt van de rechter gelijk. De Staat procedeert tot in hoogste instantie maar verliest ook die gedingen. Het rechterlijk bevel om tot sluiting over te gaan blijft gehandhaafd. De zittende regering weigert echter de rechterlijke uitspraak uit te voeren en verbiedt ambtenaren om maatregelen te nemen die het onmogelijk maken om het gebruik van het asielzoekerscentrum te blijven gebruiken. De Minister-President stelt dat de staatsmacht niet bedoeld is om «onruststokers en fascisten te bedienen». De bewonersorganisatie en haar leden blokkeren de toegang tot overheidsgebouwen en gaan daarmee door totdat de regering besluit tot uitvoering van de rechterlijke uitspraak.

Vraag 3b

Deelt u het oordeel van de leden dat in artikel 2 als voorwaarde ontbreekt dat de organisatie «vanuit ideologisch motief bereid is om de democratische rechtsstaat te ondermijnen»?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de ChristenUnie

Met ingang van 1 januari 2022 is die civielrechtelijke procedure op basis van artikel 2:20 BW nadrukkelijk verbeterd op het punt van efficiëntie, met name door de uitvoerbaarheid bij voorraad van de verbodenverklaring en de bevelen die de rechter daar nu bij kan geven (art. 2:20 lid 6 BW). Ook is er een bewijsvermoeden toegevoegd dat het noodzakelijke voorwerk eenvoudiger kan maken en er is een bestuursverbod gekoppeld aan de verbodenverklaring. De leden van de fractie van de ChristenUnie informeren hoe u naar deze ontwikkelingen kijkt. Bent u het met deze leden eens dat dit betekenisvolle stappen vooruit zijn?

In twee concrete zaken die sindsdien gespeeld hebben - de verzoeken tot een verbod van Hardliners MC en van de Stichting Uitbanning Genocide -lijkt het er in de visie van de leden van de ChristenUnie-fractie bovendien op dat de initiële doorlooptijd inmiddels een heel stuk korter is dan in het verleden. Zij vragen of u ook die mening bent toegedaan en informeren of dit in uw visie het effect is van de verbeterde civielrechtelijke verbodspro-cedure.

Tot slot vragen deze leden u naar de actuele stand van zaken met betrekking tot de evaluatie van de Wet verruiming mogelijkheden tot het verbieden van rechtspersonen. Wanneer kan de Kamer de uitkomsten van deze evaluatie verwachten?

De leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid zien uw reactie - bij voorkeur binnen vier weken - met belangstelling tegemoet.

Hoogachtend,

Voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, B.O. Dittrich

BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 april 2025

Het initiatiefvoorstel-Mutluer, Boswijk, Ellian, Bikker en Diederik van Dijk Wet bestuurlijk verbod ondermijnende organisaties (35 079) staat voor plenaire behandeling gepland op 22 april 2024. De leden van de fracties van de PvdD en de ChristenUnie hebben mij voorafgaand aan deze plenaire behandeling nog enkele vragen gesteld over dit initiatiefvoorstel. In deze brief geef ik antwoord op die vragen. Voor de leesbaarheid worden de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de PvdD en ChristenUnie cursief weergegeven.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdD

De leden van de PvdD-fractie verzoeken u alle (sub)vragen afzonderlijk te beantwoorden.

Vraag 1

In het kader van het debat over de grenzen van de demonstratievrijheid in de Tweede Kamer kwam aan de orde of de samenleving dient te aanvaarden dat vreedzame demonstraties soms een orde-verstorend karakter kunnen hebben. Door de Minister van BZK werd het volgende gezegd:

«Voorzitter. Ik ben begonnen met te zeggen dat het demonstratierecht ziet op situaties van vreedzame demonstraties. Dat betekent dat, als een situatie niet vreedzaam is, die niet beschermd wordt door demonstratie-recht. Daarbinnen hebben we te maken met disruptieve situaties, met ondermijnende situaties, met ordeverstorende situaties. Wij doelen op de situaties die maatschappij ontwrichtend zijn. Daar ligt onze focus. Dat hebben we in de brief aangegeven. Het is niet een soort nieuw juridisch onderscheid. We hebben bekeken waar de samenleving last van heeft, waar de spanning zit die de samenleving voelt bij demonstraties anno nu en in de afgelopen jaren. Dan hebben we het over een spanning die wordt veroorzaakt door demonstraties die zich kenmerken door het oogmerk van ontwrichting.»

In uw antwoord op vragen van D66 over wat bedoeld wordt met «wezenlijke ervaren beginselen van de Nederlandse rechtsorde» als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder b van het ontwerp hebben de initiatiefnemers geantwoord: «Hierbij moet vooral gedacht worden aan de vrijheid en veiligheid van leden van de samenleving.».2

Vraag 1a

Als een organisatie voortdurend demonstraties organiseert waarbij wegen of toegangen worden geblokkeerd of bedrijfsgebouwen of -terreinen worden bezet, teneinde aandacht te vragen voor een maatschappelijk probleem, wordt dan voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder b en c van het wetsvoorstel?

Antwoord op vraag 1a

Vooropgesteld wordt dat de criteria, genoemd in artikel 2, eerste lid, onderdelen b en c, van de initiatiefwet blijkens de toelichting op het amendement-Groothuizen3 moeten worden beschouwd als een concretisering van het openbareordebegrip van artikel 8 van de Grondwet, zoals

dat wordt uitgelegd door de Hoge Raad. Dat betekent dat de jurisprudentie inzake het artikel 2:20 BW, op grond waarvan een rechtspersoon waarvan het doel of de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, door de rechtbank op verzoek van het openbaar ministerie verboden kan worden verklaard en kan worden ontbonden, hierop van overeenkomstige toepassing is. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 juni 20094 uitgesproken dat bij de beantwoording van de vraag of de werkzaamheid van de rechtspersoon in strijd is met de openbare orde als uitgangspunt geldt dat de in artikel 8 van de Grondwet en artikel 11 van het EVRM gewaarborgde vrijheid van vereniging en vergadering een grondbeginsel van de democratische rechtsstaat is, en dat het verbieden van een rechtspersoon een ernstige inbreuk op dit grondrecht betekent waaraan slechts in het uiterste geval mag worden toegekomen. Voor een verbodenverklaring moet het - aldus de Hoge Raad - dan ook gaan om meer dan uit maatschappelijk oogpunt ongewenst gedrag. De verbodenverklaring dient te worden gezien als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten.

Het bovenstaande betekent dat in zijn algemeenheid niet kan worden gesteld dat met de in de vraagstelling genoemde handelingen wordt voldaan aan de criteria, genoemd in artikel 2, eerste lid, onderdelen b en c, van de initiatiefwet. Of aan die criteria wordt voldaan, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval, met dien verstande dat het om meer moet gaan dan uit maatschappelijk oogpunt ongewenst gedrag. Het gaat om een uiterste middel. Bovendien benadruk ik dat om een organisatie op grond van de initiatiefwet te kunnen verbieden, de organisatie moet voldoen aan alle in artikel 2, eerste lid, van de initiatiefwet opgenomen criteria, en dus ook aan het criterium van een organisatie die een cultuur van wetteloosheid creëert, bevordert of in stand houdt door het stelselmatig plegen van strafbare feiten.

De initiatiefnemers hebben de reikwijdte van het bestuurlijk verbod beperkt tot uitsluitend criminele motorbendes en daarmee vergelijkbare organisaties. De door hen gekozen criteria voor het kunnen verbieden van een organisatie zijn gekozen om een criminele motorbende of een daarmee vergelijkbare organisatie te kunnen verbieden. Zij hebben de criteria onder meer gebaseerd op de jurisprudentie over civielrechtelijke verboden van criminele motorbendes. Dit hebben zij (onder meer) toegelicht in paragraaf 5.2 van de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2018/19, 35 079, nr. 7) en in hun antwoord in de memorie van antwoord op vraag 6 (Kamerstukken I, 2020/21, 35 079, nr. C, p. 6-7). Daarnaast hebben zij in paragraaf 5.2 van de memorie van toelichting toegelicht dat zij de reikwijdte van het bestuurlijk verbod beperken tot criminele motorbendes door middel van het criterium «als de werkzaamheid (...) een cultuur van wetteloosheid creëert, bevordert of in stand houdt». Zij doelen blijkens de toelichting op organisaties waarvan een groot aantal leden stelselmatig betrokken zijn bij gedragingen die door hun ernst en door hun aantal of tijdsduur een wezenlijke aantasting inhouden van de veiligheid of de vrijheid van derden. Daarbij moet gedacht worden aan ernstig verwijtbare criminele gedragingen die vaak gepaard gaan met geweld, bedreiging, intimidatie of afpersing.

Bij de toepassing van de in artikel 2, eerste lid, van de initiatiefwet opgenomen bevoegdheid moet het dus telkens gaan om een criminele motorbende of een organisatie die met een criminele motorbende vergelijkbaar is en die bovendien niet kan worden aangemerkt als een

politieke partij, kerkgenootschap of vakbond. De initiatiefnemers hebben in dit verband in hun antwoord in de memorie van antwoord op vraag 23 (Kamerstukken I, 2020/21, 35 079, nr. C, p. 13) toegelicht dat als bijvoorbeeld een club van voetbalsupporters of van vechthondenbezitters zich zodanig ontwikkelt dat die met een criminele motorbende vergelijkbaar is en niet kan worden aangemerkt als politieke partij, kerkgenootschap of vakbond, die club dan kan worden verboden. Hierbij tekenen zij echter wel aan dat de voorgestelde criteria streng zijn en zij op dat moment in Nederland geen concrete voorbeelden daarvan weten te noemen. In relatie tot de organisatie, bedoeld in de vraagstelling, is het dus van belang of die organisatie met een criminele motorbende vergelijkbaar is. Organisaties die aandacht vragen voor een maatschappelijk probleem door het organiseren van demonstraties waarbij wegen of toegangen van bedrijfsterreinen worden geblokkeerd, zijn niet als zodanig aan te merken. Dit neemt overigens niet weg dat er grenzen zijn aan de uitoefening van het demonstratierecht: indien gewelddadigheden plaatsvinden of dreigen plaats te vinden, kan daartegen worden opgetreden door het bevoegd gezag (de burgemeester en/of het openbaar ministerie) mits dat gelet op de omstandigheden van het geval noodzakelijk en proportioneel is.

Vraag 1b

De Minister van Binnenlandse Zaken had het in de hiervoor geciteerde passage over het «oogmerk van ontwrichting»; moet artikel 2, eerste lid c van het ontwerp zo worden uitgelegd dat de ontwrichting moet zijn beoogd?

Antwoord op vraag 1b

Voor het voldoen aan het in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van de initiatiefwet opgenomen criterium moet sprake zijn van een werkzaamheid die de Nederlandse samenleving of delen daarvan ontwricht of kan ontwrichten. In deze bepaling is geen oogmerk van ontwrichting opgenomen.

Vraag 1c

Is het actiemiddel van een bezetting van een bedrijfsgebouw of -terrein naar haar aard niet altijd «ontwrichtend» in de zin dat anderen («leden van de samenleving») geen gebruik meer kunnen maken van het gebouw of het terrein?

Antwoord op vraag 1c

Er kan niet in zijn algemeenheid worden gesteld dat de in de vraagstelling genoemde handelingen per definitie ontwrichtend zijn in de zin van het initiatiefvoorstel. In het initiatiefvoorstel gaat het om het ontwrichten van de Nederlandse samenleving of delen daarvan. Het bezetten van een bedrijfsterrein zal niet snel als zodanig kunnen worden beschouwd. Hierbij wijs ik er bovendien nadrukkelijk op dat de bevoegdheid om een organisatie op grond van de initiatiefwet te verbieden, is beperkt tot uitsluitend criminele motorbendes en daarmee vergelijkbare organisaties. Zie mijn antwoord op vraag 1a.

Vraag 1d

Voldoet een door een vakbond uitgeroepen bezetting van een bedrijfsgebouw of -terrein aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder b en c van het wetsvoorstel?

Antwoord op vraag 1d

Op grond van artikel 3, onderdeel d, van de initiatiefwet kan een vakbond niet worden verboden op grond van artikel 2, eerste lid, van de initiatiefwet.

Vraag 1e

Zien de leden van de PvdD-fractie het goed dat een organisatie die strijdt voor de aanpak van een maatschappelijk probleem of een vakbond die in conflict is met werkgevers wegen, toegangen, gebouwen of terreinen blokkeert of bezet welke activiteiten leiden tot ontwrichting van delen van de samenleving, in aanmerking komt voor een verbod als bedoeld in artikel 2 van het wetsvoorstel op het moment dat deze stelselmatig overgaat tot die activiteiten welke strafbare feiten oproepen?

Antwoord op vraag 1e

Per geval zal moeten worden beoordeeld of er sprake is van het creëren, bevorderen of in stand houden van een cultuur van wetteloosheid door het stelselmatig plegen van strafbare feiten, naast de twee andere in artikel 2, eerste lid, van het initiatiefvoorstel genoemde criteria. Een in de vraagstelling bedoelde organisatie zal naar mijn mening niet snel aan die criteria voldoen.

Alleen als een organisatie voldoet aan alle in artikel 2, eerste lid, van de initiatiefwet opgenomen criteria, kan zij op grond van de initiatiefwet verboden worden. Hierbij wijs ik er nadrukkelijk op dat de bevoegdheid om een organisatie op grond van de initiatiefwet te verbieden, is beperkt tot uitsluitend criminele motorbendes en daarmee vergelijkbare organisaties. Zie mijn antwoord op vraag 1a.

Ten aanzien van een vakbond, waarnaar in de vraag wordt verwezen, wijs ik er op dat een vakbond op grond van artikel 3, onderdeel d, van de initiatiefwet niet kan worden verboden op grond van artikel 2, eerste lid, van de initiatiefwet.

Vraag 2

Juristen hanteren het begrip van «burgerlijke ongehoorzaamheid».

Vraag 2a

Erkent u dat een wezenlijk element van burgerlijke ongehoorzaamheid juist is dat degenen die dat plegen, de bestaande rechtsorde aanvaarden en de bevoegdheid erkennen van de Staat om hen strafrechtelijk ter verantwoording te roepen, aan welk proces zij meewerken?

Antwoord op vraag 2a

Alleen als een organisatie voldoet aan alle criteria die zijn opgenomen in artikel 2, eerste lid, van de initiatiefwet, kan zij op grond van de initiatiefwet worden verboden. Burgerlijke ongehoorzaamheid betreft geen criterium en is daarom niet relevant bij de toetsing aan de criteria uit artikel 2, eerste lid, van de initiatiefwet.

Vraag 2b

Kunnen organisaties die acties van burgerlijke ongehoorzaamheid verrichten vallen onder de voorwaarden van artikel 2 van het wetsvoorstel wanneer zij overgaat tot en haar leden overgaan tot het stelselmatig plegen van strafbare feiten?

Antwoord op vraag 2b

Alleen als een organisatie voldoet aan alle criteria die zijn opgenomen in artikel 2, eerste lid, van de initiatiefwet, kan zij op grond van de initiatiefwet worden verboden. Burgerlijke ongehoorzaamheid betreft geen criterium en is daarom niet relevant bij de toetsing aan de criteria uit artikel 2, eerste lid, van de initiatiefwet.

Vraag 2c

Acties van burgerlijke ongehoorzaamheid door een organisatie en haar leden zijn gericht tegen de uitvoerende of wetgevende macht. In het wetsvoorstel wordt de bevoegdheid om de organisatie te verbieden gegeven aan de uitvoerende macht, de directe tegenstander van de organisatie, in plaats van aan de rechterlijke macht die niet belanghebbend is bij het verbod. Acht u dit in overeenstemming met de rechtsstatelijke eis van «checks and balances»?

Antwoord op vraag 2c

Dit initiatiefwetsvoorstel is gericht op de aanpak van criminele motorbendes en niet op de in de vraagstelling bedoelde organisaties. Zie ook mijn antwoord op vraag 1a. Ik wijs er in dit kader bovendien op, dat het bestuursrecht voorziet in rechtsbescherming tegen een op grond van de initiatiefwet genomen verbodsbesluit. Uiteindelijk kan dus de bestuursrechter oordelen over het verbodsbesluit, indien daartegen in beroep wordt gegaan.

Vraag 3a

Erkent u dat zich een situatie kan voordoen waarin een organisatie voldoet aan de voorwaarden van artikel 2 eerste lid, terwijl het oogmerk van de organisatie is dat de rechtsorde dient te worden beschermd?

De leden geven de volgende voorbeelden en vragen uw beantwoording te betrekken op die voorbeelden.

Voorbeeld 1

Een milieuorganisatie wint een proces tegen de Staat. De rechter veroordeelt de Staat tot bepaalde handelingen en verbindt daaraan een termijn en een dwangsom. De Staat voert de uitspraak van de rechter niet uit en weigert een dwangsom te betalen. De op dat moment heersende regering weigert diensten en ambtenaren die normaliter worden ingeschakeld om uitvoering aan een rechterlijke uitspraak te geven, daartoe opdracht te geven. «Laten de rechters zelf maar zorgen voor het uitvoeren van hun vonnis», zegt de Minister-President.

De milieuorganisatie blokkeert wegen en toegangen tot de bij de uitspraak betrokken departementen totdat de regering bereid is om de rechterlijke uitspraak uit te voeren, wat leidt tot strafbare feiten en maatschappelijke ontwrichting. De organisatie maakt bekend dat haar wetteloos optreden nodig is om de wettigheid in de samenleving te herstellen.

Voorbeeld 2

Een bewonersorganisatie die zich verzet tegen het handhaven van een groot asielzoekerscentrum in haar gemeente, krijgt van de rechter gelijk. De Staat procedeert tot in hoogste instantie maar verliest ook die gedingen. Het rechterlijk bevel om tot sluiting over te gaan blijft gehandhaafd. De zittende regering weigert echter de rechterlijke uitspraak uit te voeren en verbiedt ambtenaren om maatregelen te nemen die het onmogelijk maken om het gebruik van het asielzoekerscentrum te blijven gebruiken. De Minister-President stelt dat de staatsmacht niet bedoeld is om «onruststokers en fascisten te bedienen». De bewonersorganisatie en haar leden blokkeren de toegang tot overheidsgebouwen en gaan daarmee door totdat de regering besluit tot uitvoering van de rechterlijke uitspraak.

Antwoord op vraag 3a

Vooropgesteld wordt dat niet in zijn algemeenheid kan worden gesteld dat met de in de vraagstelling genoemde handelingen wordt voldaan aan de

criteria uit artikel 2, eerste lid, van de initiatiefwet. Of aan die criteria wordt voldaan, is immers afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval.

Hierbij wijs ik er nadrukkelijk op dat de bevoegdheid om een organisatie op grond van de initiatiefwet te verbieden, is beperkt tot uitsluitend criminele motorbendes en daarmee vergelijkbare organisaties. Zie ook mijn antwoord op vraag 1a. Het moet dus nadrukkelijk gaan om een organisatie die met een criminele motorbende vergelijkbaar is en dan nog uitsluitend indien zij voldoet aan alle in artikel 2, eerste lid, van het initiatiefvoorstel genoemde criteria. De initiatiefnemers hebben in dit verband in hun antwoord in de memorie van antwoord op vraag 23 (Kamerstukken I, 2020/21, 35 079, nr. C, p. 13) toegelicht dat als bijvoorbeeld een club van voetbalsupporters of van vechthondenbezitters zich zodanig ontwikkelt dat die met een criminele motorbende vergelijkbaar is en niet kan worden aangemerkt als politieke partij, kerkgenootschap of vakbond, die club dan kan worden verboden. Hierbij tekenen zij echter wel aan dat de voorgestelde criteria streng zijn en zij op dat moment in Nederland geen concrete voorbeelden daarvan weten te noemen. In relatie tot de organisaties, bedoeld in de vraagstelling, is het dus van belang of die organisaties met een criminele motorbende vergelijkbaar zijn. De in de vraagstellingen genoemde organisaties (milieuorganisatie en bewonersorganisatie) zijn niet als zodanig aan te merken als een criminele motorbende of een daarmee vergelijkbare organisatie.

Vraag 3b

Deelt u het oordeel van de leden dat in artikel 2 als voorwaarde ontbreekt dat de organisatie «vanuit ideologisch motief bereid is om de democratische rechtsstaat te ondermijnen»?

Antwoord op vraag 3b

Het is aan de initiatiefnemers om invulling te geven aan de door hen voorgestelde bevoegdheid. In de door hen voorgestelde criteria speelt het motief geen rol.

Gelet op het uitgangspunt van de initiatiefnemers dat het initiatiefvoorstel zich beperkt tot criminele motorbendes en vergelijke organisaties, kan ik mij voorstellen dat het niet voor de hand ligt om een ideologisch motief als voorwaarde toe te voegen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de ChristenUnie

Met ingang van 1 januari 2022 is die civielrechtelijke procedure op basis van artikel 2:20 BW nadrukkelijk verbeterd op het punt van efficiëntie, met name door de uitvoerbaarheid bij voorraad van de verbodenverklaring en de bevelen die de rechter daar nu bij kan geven (art. 2:20 lid 6 BW). Ook is er een bewijsvermoeden toegevoegd dat het noodzakelijke voorwerk eenvoudiger kan maken en er is een bestuursverbod gekoppeld aan de verbodenverklaring. De leden van de fractie van de ChristenUnie informeren hoe u naar deze ontwikkelingen kijkt.

Vraag

Bent u het met deze leden eens dat dit betekenisvolle stappen vooruit zijn?

Antwoord

Ik ben het met de leden van de fractie van de ChristenUnie eens dat dit, blijkens de eerste signalen, betekenisvolle stappen vooruit zijn. Zo heeft de rechter bij de verbodenverklaring van de Hardliners MC gebruik gemaakt van de verruimde mogelijkheden van artikel 2:20 BW door een

bestuursverbod van drie jaar op te leggen aan de feitelijke bestuurders. Ook heeft de rechter de Hardliners MC bevolen hun activiteiten te staken, totdat onherroepelijk over de verbodenverklaring was beslist. Omdat de Hardliners MC niet in hoger beroep zijn gegaan, is het verbod na drie maanden onherroepelijk geworden. De door de leden van de fractie van de ChristenUnie genoemde verbetering van de civiele procedure leidt ertoe dat er in een eerder stadium dan voorheen kan worden gehandhaafd op een overtreding van het civiele verbod. Voorheen moest een uitspraak eerst onherroepelijk zijn alvorens een overtreding van het verbod strafrechtelijke consequenties had. Nu is dat niet meer het geval omdat de rechter bij de eerste uitspraak al bevelen kan geven om activiteiten te staken. Indien de rechter dit doet, dan levert dat tijdswinst op (zie het antwoord op volgende vraag).

Vraag

In twee concrete zaken die sindsdien gespeeld hebben - de verzoeken tot een verbod van Hardliners MC en van de Stichting Uitbanning Genocide -lijkt het er in de visie van de leden van de christenUnie-fractie bovendien op dat de initiële doorlooptijd inmiddels een heel stuk korter is dan in het verleden. Zij vragen of u ook die mening bent toegedaan en informeren of dit in uw visie het effect is van de verbeterde civielrechtelijke verbodspro-cedure.

Antwoord

Er zijn positieve signalen over de doorlooptijden. In recente zaken zijn de doorlooptijden namelijk aanzienlijk verkort ten opzichte van zaken uit het verleden.

In het geval van OMG's is een dalende trend qua doorlooptijd waarneembaar. Zo duurde het bijvoorbeeld vanaf 2018 in totaal 216 weken totdat het verbod op de Hells Angels MC onherroepelijk was. Vanaf 2023 duurde het in totaal 41 weken totdat het verbod op de Hardliners MC onherroepelijk was. Relevant hierin is wel dat de Hardliners MC niet in hoger beroep zijn gegaan, wat de doorlooptijd langer had kunnen maken.

In geval van de Hells Angels en de Hardliners MC is de doorlooptijd in de fase tussen het verzoekschrift van het OM en de beschikking in eerste aanleg van de rechtbank gehalveerd. Zo duurde dit bij de Hells Angels een jaar, en bij de Hardliners MC slechts zes maanden om te komen tot een eerste verbod. Bij het verbod op de Hardliners MC kon er na zes maanden strafrechtelijk worden gehandhaafd op de voorzetting van de werkzaamheid van de verboden organisatie omdat de rechter het gewijzigde artikel 2:20 BW heeft toegepast. Bij de Hells Angels kon dat pas na ruim 4 jaar; artikel 2:20 BW was destijds nog niet gewijzigd.

Voor wat betreft de organisatie Stichting Uitbanning Genocide is er in eerste aanleg uitspraak gedaan en is er tevens hoger beroep ingesteld. Op 17 mei 2023 heeft het OM een verzoekschrift ingediend en de beschikking van de rechtbank volgde op 14 september 2023.5 Op 11 december 2023 heeft het OM hoger beroep ingesteld en het beroepschrift ingediend bij het gerechtshof Amsterdam. De zitting vond plaats op 8 januari 2025. Het hof zou uitspraak doen op 25 februari 2025, maar heeft de uitspraakdatum uitgesteld tot 25 maart.

Het effect van de verbeterde civielrechtelijke verbodsprocedure op de doorlooptijd is niet één op één vast te stellen. Naast de verbeterde civielrechtelijke procedure kan bijvoorbeeld ook de beschikbare zittingsca-paciteit van de rechterlijke macht een rol spelen. Ook kan de complexiteit en omvang van de zaak een rol spelen; zo is de zaak Stichting Uitbanning

Genocide qua omvang niet te vergelijken met het verbod op een grote OMG. Wat verder mee kan spelen is dat de rechtbank en het OM na inmiddels zeven civiele verboden op OMG's meer ervaring hebben gekregen met de materie en de jurisprudentie zich heeft doorontwikkeld, wat de verbodsprocedure op OMG's kan vergemakkelijken.

Vraag

Tot slot vragen deze leden u naar de actuele stand van zaken met betrekking tot de evaluatie van de Wet verruiming mogelijkheden tot het verbieden van rechtspersonen. Wanneer kan de Kamer de uitkomsten van deze evaluatie verwachten?

Antwoord

Er is niet voorzien in een evaluatie van de Wet verruiming mogelijkheden tot het verbieden van rechtspersonen. Wel vindt er op dit moment op verzoek van het OM een WODC-onderzoek plaats naar de effecten van de civiele verboden op OMG's.6 De resultaten van het WODC-onderzoek worden naar verwachting vóór het zomerreces van dit jaar aan beide Kamers verzonden.

De Minister van Justitie en Veiligheid,

D.M. van Weel

Eerste Kamer, vergaderjaar 2024-2025, 35 079, L

13

1

Tweede Kamer, 44e vergadering woensdag 22 januari 2025 (ongecorrigeerd plenair verslag).

2

Tweede Kamer, 44e vergadering woensdag 22 januari 2025 (ongecorrigeerd plenair verslag).

3

Kamerstukken II 2019/20, 35 079, nr. 26.

4

ECLI:NL:HR:2009:BI1124.

5

ECLI:NL:RBAMS:2023:5808

6

Zie: https://www.wodc.nl/onderzoek-in-uitvoering/welk-onderzoek-doen-we/3397—onderzoek-civiel-verbod-omgs.


3.

Bijlagen

 
 
 

4.

Meer informatie

 

5.

EU Monitor

Met de EU Monitor volgt u alle Europese dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.

De EU Monitor is ook beschikbaar in het Engels.