Kabinet-De Geer I (1926-1929)

Met dank overgenomen van Parlement.com.

Dit kabinet kan worden getypeerd als een extraparlementair i intermezzokabinet. Het werd gevormd na de snelle val van het kabinet-Colijn I i. Er was geen directe band met partijen en er maakten zowel personen van links als rechts deel van uit. De ministers waren met uitzondering van kabinetsleider De Geer hoofdzakelijk afkomstig uit de bestuurlijk-ambtelijke wereld.

Het kabinet kon door zijn wankele basis geen politiek-gevoelige onderwerpen behandelen, maar wist toch enkele belangrijke wetten tot stand te brengen, zoals een wet over de gemeentefinanciën, de Financiële-Verhoudingswet. Mede dankzij het gunstige economische tij kwam het kabinet ook nauwelijks in de problemen. Er was zelfs ruimte voor enige belastingverlaging.

Het kabinet trad aan op 8 maart 1926 en werd op 1 juli 1929, twee dagen voor de verkiezingen, demissionair. Zijn opvolger, het derde kabinet-Ruijs de Beerenbrouck i, trad op 10 augustus 1929 aan.

1.

Formatie

Na het uitbreken van de Vaticaancrisis kreeg allereerst VDB-leider Marchant i de formatie-opdracht. Zijn fractie had alleen om de regering ten val te brengen i vóór het amendement-Kersten gestemd. Marchant wilde een kabinet vormen van RKSP, SDAP en VDB. De katholieke voorman Nolens i herhaalde echter het bestaande standpunt dat de katholieken alleen in uiterste noodzaak samen met de sociaaldemocraten wilden regeren, omdat de maatschappijvisies van beide partijen te veel van elkaar verschilden. Marchant moest al na acht dagen zijn poging staken.

Hierna werd de opdracht verleend aan de fractievoorzitter van de CHU, oud-minister De Visser i. Hij onderzocht of er een compromis kon worden gevonden over het gezantschap door bijvoorbeeld de gezant in Bern of Wenen tevens de gezantschapspost bij de paus te laten waarnemen. Zijn eigen partij wilde daaraan echter niet meewerken. Zelfs een kabinet dat geen directe binding met de rechtse partijen zou hebben, kon hij niet tot stand brengen.

Vervolgens werden pogingen ondernomen om een zakenkabinet te vormen van personen die losser van de politiek stonden. Een oud-Tweede Kamerlid van de VDB, Mr. J. Limburg i, werd daarmee belast. Hij deed dat overigens tegen de zin van zijn eigen partij. Op 26 februari 1926 wist hij inderdaad een ministersploeg bij elkaar te krijgen, maar op het allerlaatste moment strandde zijn poging vanwege de gezantschapskwestie. DE CHU-kandidaten wilden geen kabinetskwestie maken van handhaving van het gezantschap.

Topambtenaar J.B. Kan i en de liberale burgemeester van Den Haag, J.A.N. Patijn i, werden daarna uitgenodigd een poging te ondernemen, maar zij weigerden. Zonder dat dit openbaar werd gemaakt, vroeg de koningin op 1 maart minister De Geer de formatie ter hand te nemen. Hij bouwde voort op de poging van Limburg en slaagde na enkele dagen. Ondanks bezwaren van Nolens kwam er een katholieke minister, de Roermondse burgemeester Waszink werd minister van Onderwijs.

2.

Regeringsverklaring

Minister-president De Geer zei in de regeringsverklaring van 11 maart 1926:

 

"De politieke vraagstukken, die verband houden met de partijgroepeering zooals die tot dusver hier te lande heeft bestaan, zullen blijven rusten en gehandhaafd blijven in het stadium, waarin zij op dit oogenblik verkeeren. Geen der leden van het Kabinet zal beschouwd mogen worden als daarin vertegenwoordigende de partij, waartoe hij behoort."

Het kabinet werd niet erg enthousiast begroet. Door de Katholieken niet, omdat het gezantschap bij de Paus, waarover het vorige kabinet was gevallen, niet tot halszaak werd gemaakt. Het kabinet zou zich bij een besluit van de Kamer neerleggen. De antirevolutionairen waren verbolgen over het feit dat De Geer minister-president Colijn had verdrongen. De Geer had bovendien als demissionair minister zijn eigen minister-president er niet van op de hoogte gesteld dat hij een kabinet aan het formeren was en dat nam de ARP hem zeer kwalijk.

 

datum

wat

wie

tot en met

dagen

24 november 1925

benoeming formateur

H.P. Marchant i

1 december 1925

8

8 december 1925

benoeming formateur

J.Th. de Visser i

11 december 1925

4

12 december 1925

benoeming formateur

J.Th. de Visser

22 januari 1926

42

23 januari 1926

benoeming formateur

J.­ Limburg i

26 februari 1926

35

1 maart 1926

benoeming formateur

jhr. D.J. de Geer i

4 maart 1926

4

8 maart 1926

beëdiging (nieuwe) ministers

koningin Wilhelmina i

2 juli 1929

1212

3 juli 1929

kabinet demissionair

 

9 augustus 1929

38

10 augustus 1929

ontslag verleend

koninging Wilhelmina

   

3.

Samenstelling kabinet

Buitenlandse Zaken
minister: Jhr.Mr.dr. H.A. van Karnebeek (Liberaal, maar partijloos) (8 maart 1926 - 1 april 1927)
minister: Jhr.Mr. F. Beelaerts van Blokland (CHU) (1 april 1927 - 10 augustus 1929)

Justitie
minister: Mr.Dr. J. Donner (ARP)

Binnenlandse Zaken en Landbouw
minister: Mr. J.B. Kan (Liberaal, maar partijloos)

Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen
minister: Mr. M.A.M. Waszink (RKSP)

Financiën
minister: Jhr.Mr. D.J. de Geer (CHU)

Oorlog
minister: L.A. van Roijen (Liberaal, maar partijloos) (8 maart 1926 - 24 april 1926)
minister: J.M.J.H. Lambooy (RKSP) (24 april 1926 - 1 september 1928)

Marine
minister a.i.: L.A. van Roijen (Liberaal, maar partijloos) (8 maart 1926 - 24 april 1926)
minister a.i.: J.M.J.H. Lambooy (RKSP) (24 april 1926 - 1 september 1928)

Defensie
minister: J.M.J.H. Lambooy (RKSP) (1 september 1928 - 10 augustus 1929)

Waterstaat
minister: Mr. H. van der Vegte (ARP)

Arbeid, Handel en Nijverheid
minister: Dr. J.R. Slotemaker de Bruïne (CHU)

Koloniën
minister: Dr. J.Ch. Koningsberger (Partijloos)

4.

Mutaties

Al na een maand trad minister Van Roijen van Oorlog en Marine af, omdat hij het niet eens was met de samenvoeging van de beide militaire departementen tot een nieuw ministerie van Defensie. Hij werd opgevolgd door de katholieke J.M.J.H. Lambooy, die ook al minister was in het vorige kabinet. De opneming van een tweede katholiek wekte verbazing bij de antirevolutionairen, die De Geer ervan verdachten zijn kabinet te willen omvormen tot een rechts (d.w.z. confessioneel) coalitiekabinet.

Het kabinet 'verloor' verder zijn minister van Buitenlandse Zaken, Van Karnebeek. Hij trad in april 1927 af, nadat de Eerste Kamer het door hem verdedigde wetsvoorstel tot goedkeuring van het Verdrag met België had verworpen. Dat Verdrag was in 1925 tot stand gekomen en regelde onder meer dat er een kanaal moest komen van Antwerpen naar de Rijn. Tegen het Verdrag werd fel actie gevoerd, waarbij onder andere ir. A.A. Mussert i een leidende rol speelde. Vrijwel alle fracties waren verdeeld, waarbij wel alle afgevaardigden uit Rotterdam tegen waren. De partijloze Van Karnebeek werd opgevolgd door een diplomaat van CHU-huize, jhr. Beelaerts van Blokland.

5.

Parlementaire verhoudingen

  Tweede Kamer Eerste Kamer tot 16 september 1926 Eerste Kamer vanaf 21 september 1926 minister­raad
Algemeene Bond (RK) 30 16 - -
ARP 13 8 7 2
CHU 11 7 7 2
RKSP - - - 2
partijloos - - - 5
totaal 54
(54%)
31
(62%)
14
(28%)
 

6.

Bijzonderheden en wetgeving

In 1926 werd de wegenbelasting ingevoerd

In 1928 werd de PTT (Posterijen, Telefonie en Telegrafie) een Staatsbedrijf.

De belangrijkste wetgeving was:

  • de Comptabiliteitswet 1927

    Deze wet legde het reeds gehanteerde repressieve stelsel vast: de uitgaven worden gecontroleerd, nadat ze gedaan zijn. Twistpunten tussen de Rekenkamer en de regering over een uitgave werden aan de Staten-Generaal voorgelegd. Ook de door de Rekenkamer goedgekeurde rijksrekening moest aan de Staten-Generaal worden voorgelegd. Het ledental van de Algemene Rekenkamer werd teruggebracht van zeven naar vijf; de Rekenkamer mocht voortaan zelf aanbevelingen doen bij vervulling van vacatures.

  • regeling radio-omroep (1928)

    Door een wijziging van de Telefoon- en Telegraafwet 1904 kwam er een eerste wettelijke regeling voor de radio-omroep. Er werd een Radioraad ingesteld. Bij AMvB konden maatregelen worden genomen ten aanzien van de zendtijdverdeling.

  • de Medische Tuchtwet (1928)

    Deze wet bevat regels over tuchtmaatregelen jegens artsen, tandartsen en verloskundigen die door verkeerde handelingen de stand der geneeskundigen ondermijnen. Tuchtmaatregelen zijn: een waarschuwing, berisping, geldboete, schorsing of ontzegging de geneeskunde verder uit te oefenen. De tuchtrechtspraak kwam in handen van tuchtcolleges, die bestaan uit geneeskundigen en een rechtsgeleerde. Beroep werd mogelijk bij een centraal college of, bij een zware sanctie, bij een gerechtshof.

  • Financiële-Verhoudingswet 1929

    Door deze wet werd onder meer het Gemeentefonds ingesteld. De gemeentelijke inkomstenbelasting werd vervangen door een Gemeentefondsbelasting waaruit het Gemeentefonds werd gevoed. Daarnaast werden er 50 opcenten op de vermogensbelasting geheven. De gelden uit het Gemeentefonds werden verdeeld op basis van vijfjaarlijks vast te stellen uitgaven voor onderwijs, politie en armenzorg en het gemiddelde inkomen per inwoner in een gemeente.