Toepassing Kernenergie - Hoofdinhoud
Nederland kon in 1957 onmogelijk in onafhankelijkheid een beleid ten aanzien van kernenergie ontwikkelen. In de VS was deze industrie in dat jaar goed voor zo'n 150.000 arbeidsplaatsen, en in het Verenigd Koninkrijk 24.000. In het licht van deze cijfers moest Nederland wel aansluiting zoeken met andere landen. Om een Nederlandse deelname aan het Verdrag aantrekkelijk voor partners te maken, bestond er wel het besef dat er een "noodzaak tot eigen inspanningen" was.
Inhoudsopgave
Bovenstaande gegevens laten er geen twijfel over bestaan, dat Nederland evenals andere Europese landen , indien het zich wil handhaven, in de voorste gelederen moet staan van de landen, die in de komende jaren een zo ruim mogelijk gebruik zullen maken van kernenergie. Dit stelt ons land voor de uiterst moeilijke opgave de ontwikkeling, die zich op dit gebied voltrekt, op de voet te volgen.
Dat wij daartoe op eigen kracht in staat zijn, is uitgesloten. Dit is slechts voor de allergrootste landen mogelijk en zelfs deze landen grijpen iedere kans aan om b.v. door een verantwoorde uitwisseling van kennis het effect van hun inspanningen te vergroten.
Ten einde een indruk te geven van de omvang van het onderzoekwerk, dat wordt verricht, zij vermeld, dat in de Verenigde Staten van Amerika ca. 150.000 personen op het gebied van de kernenergie werkzaam zijn. Sedert de aanvang van het onderzoek tot 1956 werd in dit land ongeveer 57 miljard gulden voor dit onderzoek uitgegeven. Hierbij zijn de fondsen, die particuliere ondernemers voor dit werk ter beschikking stelden, niet inbegrepen.
In Engeland, dat op een meer bescheiden schaal werkt, waren in 1956 ongeveer 24.000 personen in dienst van de Britse Autoriteit voor de Kernenergie, terwijl de Regering van dat land in 1955/56 voor deze dienst 538 mln. gulden op de begroting plaatste en voor 1956/57 727 mln. gulden voorstelde.
Deze cijfers spreken voor zich zelf. Het is juist, dat uit deze fondsen ook het nucleaire onderzoek ten behoeve van defensiedoeleinden werd gefinancierd. Men mag echter niet uit het oog verliezen, dat men de scheiding tussen onderzoek voor civiele en militaire doeleinden niet te scherp mag trekken. De praktijk geeft voorbeelden te over, die aantonen hoezeer vindingen op militair gebied ten nutte van civiele toepassingen zijn gekomen. Men denke b.v. aan de vliegtuigindustrie of, om op het gebied van de kernindustrie te blijven, aan de toekomstige toepassing van kernenergie voor scheepsaandrijving.
In het besef, dat in ons land zowel de fondsen als de specialisten ontbreken om een dergelijk grootscheeps onderzoek te verrichten, heeft de Regering bij voortduring een zo positief mogelijke houding ingenomen t.a.v. een nauwe samenwerking: met andere naties, hetzij in bilateraal, hetzij in multilateraal verband. Deze samenwerking heeft reeds thans haar nut bewezen.
De weg, welke ons land in de toekomst zal moeten volgen, tekent zich naar de mening van de ondergetekenden met een voldoende mate van duidelijkheid af. Er bestaan in de vrije westelijke wereld een aantal landen, die zich op het gebied van de kernenergie, dank zij hun grote inspanningen; een aanzienlijke voorsprong hebben verworven: te weten de Verenigde Staten, Engeland en op het continent van Europa ook Frankrijk. Het is van groot gewicht, dat met deze landen een zo nauw mogelijke samenwerking wordt gezocht, te meer omdat deze landen duidelijk te verstaan hebben gegeven, dat zij bereid zijn ons land, evenals andere, in bepaalde resultaten van hun onderzoekwerk te laten delen.
Het spreekt vanzelf, dat een werkelijk hechte samenwerking eerst tot stand zal komen, wanneer er sprake zal zijn van enig evenwicht, van een zekere mate van gelijkwaardigheid der partners, opdat de uit te wisselen voorrechten tegen elkaar opwegen. Dit onderstreept de noodzaak tot eigen inspanningen.
Het staat evenwel vast, dat deze inspanningen, hoezeer ook gesteund door de Regeringen individueel, onvoldoende zullen zijn om het continent van West-Europa uit zijn huidige afhankelijke positie te verlossen. Derhalve dient een samenwerking te worden gezocht met andere Europese landen, die in posities verkeren, welke min of meer overeenstemmen. Dat daarbij in het kader van de bevordering van de Europese integratie de gedachten in de eerste plaats zijn uitgegaan naar onze partnerlanden in de E.G.K.S., ligt voor de hand. Het stemt derhalve de Nederlandse Regering tot grote voldoening, dat zij thans in staat is het Verdrag voor een Europese Gemeenschap voor de Atoomenergie aan de Volksvertegenwoordiging voor te leggen.