Vrolik weigerde openbaarmaking - De post 'onvoorzien'(1856)

Met dank overgenomen van Parlement.com.

De 'Stenographische Inrichting' garandeerde niet dat het gehele staatsbestuur openbaar werd; de openbaarheid beperkte zich tot die zaken, welke gemeenschappelijk door Regering en volksvertegenwoordiging geregeld moesten worden (wetgeving) of welke door middel van het recht van interpellatie aan de orde konden worden gesteld.

Op 15 december 1856 weigerde minister Vrolik van Financiën uit het kabinet-Van der Brugghen i een specificatie te geven van de wijze van besteding van de onvoorziene uitgaven in een vroeger dienstjaar.

Vermoedelijk wilden de Kamerleden weten of de beschuldiging van de journalist Lion juist was, dat minister Van Hall i het conservatieve dagblad De Constitutioneel tijdens zijn kortstondige verschijning in het najaar van 1855 uit die middelen had gefinancieerd.

De weigering van minister Vrolik maakte destijds grote indruk: 'Men zag vóór zich de deftige kleine man, met de hoge kuif, scherpe neus, het haar ouderwets geborsteld, een dunne lichte ringbaard rondom het gelaat, de scherpe lippen op elkander gedrukt, de trekken rustig boos geplooid en zijn tegenstanders strak in de ogen ziende'.

1.

Handelingen Tweede Kamer, 15 december 1856

De minister van Financiën: Het is volkomen juist; wij begeeren noch despotismus, noch republiek, maar eene grondwettige Regering. De meerderheid van het Nederlandsche volk begeert eene Regering en verlangt niet dat de Regering in de Kamer worde overgebragt.

Telkens worden meeren meer toelichtingen van de Regering gevraagd; over het algemeen is men altijd welwillend geweest en zijn op de gedane aanvragen de toelichtingen gevolgd.

En wat is het gevolg geweest? Dat niet ééne toelichting tot iets anders heeft geleid dan om nog meer toelichtingen te vragen.

Er is geen einde aan het vragen; hoe meer mededelingen men doet, hoe meer er gevraagd worden. Ik weet wel, de Grondwet geeft in dat opzigt onbepaalde magt aan de Kamer; de Kamer is niet beperkt in het vragen; maar ik geloof toch, dat daarvoor zekere regelen zijn, die het gezond verstand aangeeft.

Ik geloof, dat naar mate men zich meer gaat bemoeijen met alle onderdelen van het staatsbestuur, eene vrees moet ontstaan (die ook meer en meer begint te ontstaan), dat het regeren bijna onmogelijk zal worden.

De vraag dus, die ons hier thans bezig houdt, is alleen deze: of de Regering, nadat haar gezegd is: 'Gij zult dat stuk overleggen, en anders stemmen wij tegen uwe wet', aan zoodanigen eisch gevolg kan geven?'Met een weinig goeden wil kon dat stuk wel tusschen Zaturdag en Maandag gemaakt worden,' zegt men.

Mijnheer de Voorzitter, dat stuk behoeft niet gemaakt te worden: het ligt in deze portefeuille (de heer Minister wijst bij deze woorden op de voor hem staande portefeuille), en ik behoef het er maar uit te halen om 32 stemmen voor de wet te bekomen; maar ik zal het niet doen: ik wil hier staan als de dienaar der Kroon en het standpunt der Kroon wil ik verdedigen. Wanneer ik dat doe, zal ik bijval vinden, niet alleen bij velen in den lande, die dit Ministerie genegen zijn, maar ik zal dien vinden bij hen, die liefde gevoelen voor de Grondwet.

Zij zijn het eens, dat de Regering, naar mate zij haar standpunt beter bewaart en zich verzet tegen een ingrijpen in hare magt, in de eerste plaats ijvert voor de Grondwet, ja, misschien meer ijvert voor de Grondwet en meer in den zin der Grondwet handelt, dan zij, die zich vroeger hebben aangematigd bij uitsluiting de constitutionelen te heeten.

[Er ontstaat eenig gedruisch onder de toeschouwers op de algemeene tribune]

Voorzitter: De tribunes worden ontruimd, wanneer eenige blijken van goed of afkeuring worden gegeven.

De zitting wordt voor een kwartieruurs geschorst.

Bijblad: 1856-57 II p. 471

2.

Betoog

De heer Thorbecke, voor de derde maal het woord gevraagd en bekomen hebbende, zegt: Mijnheer de Voorzitter, ik heb te goeder trouw gedacht dat, na hetgeen Zaturdag was voorgevallen, de Minister van Finantien de verlangde opgave gisteren zou hebben ingezonden. Het antwoord op het Voorloopig Verslag, gelijk het antwoord dat wij van den Minister in de zitting van Zaturdag mogten erlangen, heb ik beschouwd als ingegeven door humeur, waarvan hij weldra zou terugkeeren.

Ik dacht, de Minister, die bij de discussie van verleden Zaturdag gezien heeft, hoeveel althans de helft der Kamer aan de mededeeling hecht, zal, hetzij gisteren, hetzij heden, de opgave hebben ingezonden. Ik had verwacht, nog vóór een uur, den Minister te hooren zeggen: 'ik zie dat de Kamer op de mededeeling prijs stelt; ik heb het Voorloopig Verslag verkeerd opgevat; ziedaar de gewenschte inlichting.'

Hetgeen ik het minst van alles verwacht heb is dat wij, bij gelegenheid van de discussien over dit hoofdstuk en over die zeer eenvoudige vraag, die aan het Gouvernement was gerigt, zouden hooren gewagen van de waardigheid der Kroon en des Gouvernements, van de handhaving der Grondwet, van despotisme en republiek.

Mag de Regering zich laten dwingen? vraagt de Minister. Neen, de Regering mag zich niet laten dwingen tot wat ook, dat onregt, dat tegen het algemeen belang ware. Maar dat men van ene verkeerde, onwettige weigering van inlichting terugkomt, dat is niet in strijd met de waardigheid van iemand, noch van eenige Regering; en ik voor mij geloof dat de Regering hare waardigheid vrij wat beter zou handhaven door de meest milde voldoening aan ons verlangen, dan door het zeggen hetgeen wij van den Minister van Finantien hoorden: 'ik heb het stuk hier bij mij; het ligt in deze portefeuille, maar gij zult het niet hebben.'

Dit, Mijnheer de Voorzitter, is in mijn oog niet waardigheid, niet kracht, maar zwakheid. Ik geloof niet, dat zij, die wenschen, dat aan het hoofd van dit land een zedelijk krachtig Gouvernement sta, in de jongste maanden en weken veel reden hebben gehad om zich te verblijden, en ik twijfel zeer, Mijnheer de Voorzitter, of bij iemand, die onpartijdig denkt, de houding van den Minister bij deze zeer eenvoudige zaak den indruk zal veranderen, dien vooral de gebeurtenissen der laatste weken hebben gemaakt.

Wat mij betreft, ik heb geene gedachte van vertrouwen of wantrouwen aan dit hoofdstuk vastgemaakt. In den regel er kunnen gevallen zijn, waarin men van dien regel zou afwijken, waarin de ultima ratio zou moeten gelden zal ik, welk Gouvernement aan die tafel ook zitte, dergelijk hoofdstuk aannemen; maar wanneer de Regering mij de opheldering weigert, die zij verpligt is te geven, die men vraagt als voorwaarde van het onderzoek, dat men heeft in te stellen; wanneer de Regering zich aan gemeen overleg onttrekt, dan blijft mij niets overig dan zoo als het door andere leden is genoemd uit een finantieel oogpunt, doch waarbij hier het beginsel der ministeriele verantwoordelijkheid ernstig betrokken is, mijne stem tegen de aanvraag der Regering uitte brengen.

De Minister van Finantien heeft ook in de behandeling dezer zaak en met name in zijne laatste rede dezelfde verwarring gepleegd, die men, helaas! zoo dikwijls trachtte stichten wanneer men weerzin tegen onze constitutionele instellingen wil inboezemen. Men veinst niet zeldzaam ijver voor het Huis van Oranje, om daarachter zijnen afkeer van onze Grondwet te verbergen. En zoo is het ook hier.

'De Kamer, zegt de Minister, moet zich niet in de zaken van bestuur mengen.' Wat bedoelt gij? De Kamer verlangt niet te besturen: wie heeft dat hier ooit gewenscht, wie vraagt het in dit geval? Wij vragen slechts, in de gelegenheid te worden gesteld om met kennis te oordeelen; en om die kennis, welke wij niet anders dan aan het Gouvernement kunnen erlangen, is het te doen. Maar oordeelen over handelingen van het Bestuur, is niet besturen.

Niemand waardeert of verlangt meer, dan ik, een krachtig, zelfstandig Gouvernement; en ik geloof dat gedurende den tijd, waarin ik invloed op het Gouvernement heb kunnen uitoefenen van eene andere plaats dan van deze, men het verwijt van zwakheid aan het Gouvernement niet heeft kunnen rigten; doch ik wil niet dat men, ten einde onze roeping te verstoren, voor eene daad van bestuur verklare, hetgeen niets anders is dan eene vraag, met het doel om het oordeel voor te bereiden, dat wij als volksvertegenwoordigers verpligt zijn te vellen.

De Voorzitter: De algemeene beraadslagingen worden gesloten.

Het eenig artikel en de beweegredenen van het wetsontwerp worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.

Het wetsontwerp tot vaststelling van hoofdstuk XII (Onvoorziene uitgaven) der Staatsbegrooting voor 1857, in zijn geheel in stemming gebragt, wordt met 35 tegen 33 stemmen aangenomen.

Bijblad: 1856/7 II, p. 473

 

Meer over

Literatuur

  • Lion: F. A. van Hall en de Constitutioneel
  • H.P.G. Quack: Herinneringen, Amsterdam 1913 p. 130
    • N. 
      Cramer: Parlementen Pers, Leiden 1958, p. 155.