Amendement van een 'domme beer' - Gezantschap bij de Paus (1871)
Nadat de Paus de souvereiniteit over de kerkelijke staat, welke bij Italië was ingelijfd, had verloren, maakte een liberaal amendement-Dumbar in 1871 een einde aan het Nederlands gezantschap bij het hoofd van de Rooms-katholieke Kerk. Het laatste kabinet-Thorbecke1 met zijn r.k.-minister van Buitenlandse Zaken, Gericke van Herwijnen2 had daartoe het initiatief niet willen nemen.
In feite bezegelde het amendement-Dumbar het einde van de politieke samenwerking tussen liberalen en katholieken welke onder Thorbecke3 gestalte had gekregen.) Sindsdien sprak men over het amendement-Dumber als dat van een Domme Beer.
Achter het amendement-Dumbar, ingediend door de toenmalige burgemeester van Deventer (G. Dumbar4) die de bijnaam droeg van 'diplomatenverslinder' omdat hij altijd jacht maakte op begrotingsposten van Buitenlandse Zaken, verschool zich de anticlericaal Van Houten5, die in zijn memoires onthulde, dat hij er zelf niet over had willen spreken, opdat 'aan het amendement door angstige zielen ook de betekenis zou kunnen worden gegeven van eene eenvoudige bezuiniging'.
'De geringe neiging van vooral de jongere liberalen om de gevoelens der katholieke Nederlanders te ontzien, was al eerder op 19 december 1870 gebleken toen, als uitkomst van een interpellatie van de r.k.-afgevaardigde Kerstens6, waarin van de Nederlandse regering stappen werden gevraagd om het herstel van de souvereiniteit van de Paus te bevorderen een motie van de liberale (ex-katholiek) Cremers7 werd aangenomen, waarin de Kamer haar goedkeuring hechtende aan de houding der regering, overging tot de orde van de dag (39-35 stemmen). Zulk een motie van vertrouwen was - en is - iets uitzonderlijks in de parlementaire geschiedenis.
Het amendement werd het eerst bestreden door een van de oudste Papo-Thorbeckianen, baron De Bieberstein Rogalla Zawadsky8 - 'grijze knevel en sik' - een oud-infanterieofficier nog uit de tijd van de tiendaagse veldtocht, die naar de overlevering wil, zijn toespraken als commando's door de vergaderzaal placht te laten schallen.
Handelingen Tweede Kamer, 15 november 1871
De heer Dumbar: Tot toelichting van mijn amendement zal ik weinig behoeven te zeggen, want ik wensch dat de deliberatien blijven op het terrein, waarop zij geheel alleen behooren. Ik kan dan verwijzen naar hetgeen ik in het voorjaar heb gezegd. Niemand zal mij tegenspreken wanneer ik zeg dat het een fait accompli is dat de wereldlijke magt van den Paus heeft opgehouden te bestaan.
Ik geloof ook niet dat iemand zal beweren dat nog een van de Europesche Mogendheden het zwaard zal trekken om die wereldlijke magt te herstellen. Wanneer de Paus nu enkel geworden is het kerkelijk opperhoofd van een gedeelte der Christenheid, dan geloof ik dat men ook kan zeggen dat voor een land als het onze, waar scheiding van Kerk en Staat bestaat, althans voor zoover de Grondwet dit toelaat, eene diplomatieke missie bij zoodanig kerkelijk opperhoofd niet wel bestaanbaar, ik zou haast zeggen eene ongerijmheid is.
Nu nog een enkel woord over hetgeen de Minister van Buitenlandsche Zaken in de Memorie van Beantwoording over de zaak heeft neêrgeschreven. Hij duide het mij niet ten kwade, wanneer ik zeg dat ik hetgeen daar geschreven staat, niet wel begrepen heb. Maar eene zaak staat, dunkt mij, vast, dat over het fond van de zaak zoo even door mij aangegeven in de Memorie van Beantwoording, geen enkel woord is gezegd en dat ik dus mag aannemen dat in zoover de Minister van Buitenlandsche Zaken het met mij eens is.
De redenen, die de Minister aangeeft voor het behoud der missie te Rome, zijn vooreerst het wijzen op hetgeen onze Staat heeft gedaan in de verschillende conflicten - hij meent zeker de oorlogen in den laatsten tijd in Europa gevoerd. Toen hebben wij de striktste neutraliteit in acht genomen, en daaruit argumenteert nu de Minister, dat wij in deze niet moeten overgaan tot het opheffen der bedoelde missie.
Het zij mij vergund te verklaren, dat ik het verband tusschen beide zaken niet vat: ik begrijp niet hoe hier sprake kan zijn van neutraliteit. 'Het nemen van een initiatief in dezen zoude met ons belang als kleine Mogendheid en met onze in de Europesche conflicten steeds aangenomen houding moeijelijk zijn overeen te brengen' zegt de Memorie van Beantwoording. Ik kan toch niet veronderstellen dat de aanneming van mijn amendement eenig oorlogsgevaar voor Nederland zou kunnen veroorzaken.
Verder wijst de Minister nu en ook reeds vroeger, op hetgeen de andere Mogendheden in deze doen: zij laten hare gezanten te Rome blijven. Maar is er wel één Staat in gansch Europa die in dit opzigt verkeert in een toestand als wij? Wij hebben noch eene Staatsgodsdienst, noch eene Staatskerk, noch concordaten met den Paus; wij zijn dus op een standpunt zoo vrij en onafhankelijk als misschien geene Mogendheid in Europa.
En als wij nu als kleine Staat het voorbeeld geven van een echt constitutionelen, echt vrijzinnigen geest, dan zal niemand ons dit ten kwade duiden, veeleer zal ieder ons daarvoor lof moeten toebrengen. Vooreerst meen ik hiermede genoeg gezegd te hebben.
Het amendement van den heer Dumbar wordt ondersteund door de heeren Bredius9, Dam10, Hingst11, Smidt12, Lenting13 en De Ruyter Zylker14, en maakt dus een onderwerp van beraadslaging uit.
De heer de Bieberstein: Mijnheer de Voorzitter, men zal ligt begrijpen dat ik na het voordragen van het amendement van den geachten afgevaardigde uit Deventer, den heer Dumbar, mij genoopt gevoel mijne zienswijze daaromtrent aan de Kamer mede te deelen.
Ik zal mij niet vermeten op diplomatiek gebied den strijd te voeren met den geachten voorsteller, wiens uitgebreide kennis en doorzigt op dat terrein de mijne zoo zeer overtreffen, doch, hij vergunne dat ik tegen die wetenschap in, als oud soldaat en drager eener Pauselijke ridderorde, mijne gevoelens blootlegge en tevens de redenen vermelde waarom ik tegen zijn amendement mijne stem zal uitbrengen.
Ik zal daarbij trachten met de meeste gematigheid mijn advies uit te brengen, ten einde andersdenkenden op het een of ander punt geen aanstoot te geven, waardoor de zaak zelve of het bereiken van het doel mijner redevoering zou worden benadeeld.
Ik, Mijnheer de Voorzitter, verheug mij en ben den heer Minister van Buitenlandsche Zaken erkentelijk, dat hij den post van de missie te Rome bij den Heiligen Vader behouden heeft, en dus even min als andere Mogendheden, den Paus heeft beroofd van onzen zedelijken steun.
Neen, Mijne Heeren, een Nederlandsch Minister kon bij ons, waar tractaten en volkenregten nog geëerbiedigd worden, niet anders handelen, want de gewelddadige wijze, waarop de Paus van het erfgoed van den Heiligen Petrus is beroofd geworden, kan geen regtschapen Christen goedkeuren. De Paus, Mijne Heeren, is hierdoor niet alleen beroofd geworden, maar honderd millioen Katholijken, over den geheelen aardbol verspreid, die zich dan ook hierover bitter en te regt beklagen.
Doch in onze dagen, Mijnheer de Voorzitter, schijnt geen regt, noch voor vorsten, noch voor kleine volkeren meer te bestaan; deze worden aan de revolutie of ambitie van grootere opgeofferd, en moeten voor geweld bezwijken. Daar ik mij, Mijnheer de Voorzitter, verklaard heb voor het behoud van onze missie te Rome, begrijp ik dat anderen in deze mijne gevoelens niet deelen, en mij kunnen tegenwerpen dat de Paus geen wereldlijk vorst meer is.
Dit is waar, Mijnheer de Voorzitter, maar moet nu een kleine Staat als Nederland, die belang heeft in regt en regtvaardigheid, door het terugroepen van onzen gezant, die daad van geweld als het ware huldigen? Bovendien, de Paus is niet teruggebragt tot de hoedanigheid van privaat persoon; zelfs het Italiaansch gouvernement, dat hem beroofd heeft, erkent hem als vorst met het regt van gezanten te zenden en te ontvangen; ook weten wij, Mijnheer de Voorzitter, dat die gezanten te Rome steeds geaccrediteerd waren bij den Paus als hoofd van de geheele katholiciteit, en niet als vorst van eenen kleinen Staat, waarbij noch zuivere politiek, noch handelsbelangen bestonden, waardoor een gezantschap noodig was.
Wij hebben dan ook sedert de stichting van het Koninkrijk der Nederlanden in 1815 steeds eenen gezant te Rome gehad. Maar men kan mij toeroepen dat Nederland sedert 1853 eene zelfstandige bisschoppelijke hierarchie heeft verkregen, en dus de bemoeijenissen met den Heiligen Vader welligt van minderen omvang zijn geworden.
Ik kan dit niet als leek met juistheid beoordeelen, doch ik ben van opinie, dat die bemoeijenissen toch nog zeer groot zijn en zullen blijven. Maar nu zou ik van mijnen kant durven vragen aan hen, die met deze redeneringen voor den dag zouden komen: waarom is men niet dadelijk hiermede na 1853 voor den dag gekomen, en zou men nu die redenen na de overweldiging van de Pauselijke Staten doen gelden, om de betrekkingen met Rome te verbreken, en zou dit argument niet alleen kunnen gebruiktworden pour le besoin de la cause?
Ik geloof dus, Mijnheer de Voorzitter, niet te moeten herhalen wat ik gezegd heb, om aan te toonen dat het feitelijk verlies van het wereldlijk gezag van den Paus het opheffen van het gezantschap zou billijken. Hierover nadenkende heb ik mij herinnerd, dat juist de toestand die Italie aan den Paus door eene zoogenaamde wet van waarborgen gemaakt heeft (doch waarin ik geen groot vertrouwen stel), alle Mogendheden van Europa heeft uitgenoodigd om door gezanten bij den Heiligen Vader toezigt te houden op de uitvoering van die wet, en moet nu Nederland, dat anderhalf millioen Katholijke inwoners telt, die zoo innerlijk aan het opperhoofd hunner Kerk gehecht zijn, en dit steeds getoond hebben, het voorbeeld geven, zelfs aan Mogendheden die Protestantsch genoemd worden, om zich aan dat toezigt te onttrekken, ik geloof het niet!
Bijblad: 1871-72 II. p. 215
Meer over
Literatuur
-
-S. van Houten: Vijfentwintig jaar in de Kamer (Den Haag, 1903), p. 206 e.v.
-
-J.H.J.M. Witlox: De Staatkundige Emancipatie van Nederlandse Katholieken 1848-1870 (Bussum 1969), p. 393 e.v.; p. 408 e.v.
-
-L.J. Rogier: De Romeinse kwestie, in: Terugblik en Uitzicht (Hilversum 1964), p. 405
- 1.Net als het voorgaande kabinet was dit een liberaal kabinet, met de 73-jarige Thorbecke als leider. Herziening van de defensie-organisatie stond hoog in het vaandel. Het kabinet was, zo heette het, aangetreden "Met het geweer op de schouder". Van realisering van de plannen tot legerhervorming kwam echter niets terecht. Gedurende de 19 maanden die het kabinet aan het bewind was, waren er liefst drie ministers van Oorlog.
- 2.Hoffelijke en nauwgezette katholieke bewindsman en diplomaat. Geboren in Dillenburg en zoon van de Gouverneur van Limburg. Was in Leiden leerling van Thorbecke, die hem later diverse malen aanzocht als minister. Werd dit pas in 1871 in Thorbecke's laatste kabinet. Begon zijn loopbaan als ambtenaar en was daarna diplomaat in Parijs en Brussel. Keerde na zijn ministerschap terug naar Brussel en bleef daar tot zijn tachtigste de Nederlandse gezant. Stond in Brussel in hoog aanzien en had goede contacten met het Belgische hof.
- 3.Liberale staatsman. Hoogleraar in Gent en Leiden, die als voorzitter van de Grondwetscommissie in 1848 grondlegger was van onze parlementaire democratie. Kwam als Tweede Kamerlid al in 1844 met acht medeleden met een voorstel tot herziening van de Grondwet in democratische zin. Werd in 1848 door koning Willem II gevraagd een liberale Grondwet te ontwerpen. Hierdoor kwamen er rechtstreekse verkiezingen en ministeriële verantwoordelijkheid en werden parlementaire rechten uitgebreid. Leidde daarna drie keer een kabinet, waarbij hij onder meer de Kieswet, Gemeentewet en Provincie Wet tot stand bracht. Legde daarmee ook de basis voor de bestuurlijke organisatie met drie bestuurslagen. Zijn tweede kabinet zorgde voor instelling van de HBS en aanleg van de Nieuwe Waterweg. Had niet de sympathie van koning Willem III. Hoewel hij veel medestanders later van zich vervreemdde en soms weerstanden opriep, was hij ongetwijfeld de grootste staatsman van de negentiende eeuw.
- 4.Overijssels liberaal Tweede en Eerste Kamerlid. Was, als telg van een voorname familie, twintig jaar burgemeester van Deventer. Kwam in 1862 voor het gelijknamige district in de Tweede Kamer. Stond bekend als een 'diplomaten-verslinder' en maakte geschiedenis met zijn (aangenomen) amendement waardoor het gezantschap bij de Paus werd opgeheven. Tegenstanders spraken van het amendement van de 'domme beer', omdat het leidde tot verwijdering tussen liberalen en katholieken. Fel bestrijder van de doodstraf. Na zijn vertrek uit de Tweede Kamer nog vijf jaar Eerste Kamerlid.
- 5.Onafhankelijk en individualistisch liberaal, die bijna veertig jaar een belangrijke rol in de Nederlandse politiek speelde. Advocaat in en afgevaardigde van Groningen. Gold bij binnenkomst in het parlement als uiterst progressief. Zette zich af tegen de leer van staatsonthouding van Thorbecke. Bracht in 1874 via een initiatiefvoorstel het bekende Kinderwetje tot stand. Kwam geleidelijk in conservatiever vaarwater en keerde zich tegen de plannen van Tak voor algemeen mannenkiesrecht. Bracht als bekwaam minister van Binnenlandse Zaken in het kabinet-Röell in 1896 wel zeer krachtdadig een belangrijke kiesrechtuitbreiding tot stand. Zijn rol was daarna grotendeels uitgespeeld, al bleef hij begin twintigste eeuw actief als tegenstander van de evenredige vertegenwoordiging. Beminnelijk man in de omgang met een brede belangstelling; cultuurminnend en erudiet.
- 6.Liberaal-katholiek Tweede Kamerlid uit Boxmeer. Zoon van een arts-burgemeester. Was in zijn woonplaats griffier van het kantongerecht. In de Kamer geen opvallend lid, maar wel trouw aanhanger van de liberalen, ook toen veel geloofsgenoten zich al hadden losgemaakt van hen. Vroeg in december 1870 wel om Nederlandse steun voor de door de Garibaldisten overweldigde kerkelijke staat. Werd vanwege dreigend verlies van zijn Kamerzetel in 1870 administrateur van een spoorwegmaatschappij.
- 7.Gefortuneerde Groninger van katholieken huize wiens eerste beroep minister van Buitenlandse Zaken was. Als aanbeveling voor die benoeming gold behalve dat hij financieel onafhankelijk was, dat hij veel gereisd had en zeven talen sprak. Ging in 1866 in over van het kabinet-Thorbecke II naar het kortstondige kabinet-Fransen van de Putte. Werd daarna Tweede Kamerlid en in 1885 Kamervoorzitter. In 1891 werd hij nog Eerste Kamerlid. Zeer bevriend met de vooraanstaande Groningse liberale hoogleraar B.D.H. Tellegen en met Fransen van de Putte. Op latere leeftijd trouwde hij met de pleegdochter van laatstgenoemde.
- 8.Afgevaardigde van het district Maastricht uit een oorspronkelijk Pools adellijk geslacht. Militair, die zijn redevoeringen voorlas als een bevelgevende officier. Sprak regelmatig en met grote passie. Lange tijd prototype van de 'Papo-liberaal'. Na de liberale medewerking aan het opheffen van het gezantschap bij de Paus ging hij geleidelijk afstand nemen van de liberalen en in 1879 stak hij in de Kamer over naar de rechterzijde. Bleef tot op hoge leeftijd Kamerlid en leidde diverse malen als nestor de eerste Kamervergadering na Prinsjesdag. Stond bekend als een gemoedelijke, hartelijke figuur, die populair was bij zijn medeleden.
- 9.Liberale ondernemer en afgevaardigde voor het district Dordrecht. Was vijfentwintig jaar secretaris van de plaatselijke Kamer van Koophandel. Als rijke ondernemer medefinancier van de aanleg van enkele spoorlijnen. Behoorde in de Tweede Kamer tot de antimilitaristen. Kwam als Kamerlid verder vooral op voor de belangen van zijn stad.
- 10.Liberaal Tweede Kamerlid voor het district Zutphen. Zoon van een steenfabrikant. In de stad Zutphen raadslid en wethouder en voorts een sociaal betrokken advocaat en bestuurder. Was tevens Statenlid. Trouwe medestander van Thorbecke. Hield zich vooral met waterstaatkundige onderwerpen bezig en kwam in het bijzonder op voor de (economische) belangen van zijn stad en van de Gelderse Achterhoek. Zo bepleitte hij verbetering van de spoorwegverbindingen en maakte hij zich sterk voor een vaste brug over de IJssel.
- 11.Doopsgezind liberaal Tweede Kamerlid uit Harlingen, die twintig jaar het district Leeuwarden vertegenwoordigde. Azijnfabrikant, die in 1859 wethouder en in 1864 burgemeester van Harlingen werd. Kwam na de ontbinding van 1866 in de Tweede Kamer en sprak daar veelal over Friese aangelegenheden. Sloot zich aan bij de Kappeynianen. Kleine, magere, beminnelijke man, die in het algemeen kort sprak, maar wel trouw aanwezig was.
- 12.Bekwame archivaris en griffier van de Staten van Drenthe, die als liberaal Kamerlid tot de getrouwen van Kappeyne van de Coppello behoorde en twee keer minister was. Werd in 1871 Tweede Kamerlid voor het district Assen als opvolger van Thorbecke. Behoorde al snel tot de leidinggevende liberalen en werd minister van Justitie in het kabinet-Kappeyne van de Coppello. Na zijn aftreden staatsraad en Gouverneur van Suriname. Keerde in 1888 terug als Kamerlid voor Emmen en werd opnieuw één van de leiders van de liberale fractie. Maakte verder deel uit van de parlementaire enquêtecommissie naar de toestanden in fabrieken en werkplaatsen. In 1891 minister van Justitie in het kabinet-Van Tienhoven. Bracht de Faillissementswet tot stand.
- 13.In Nederlands-Indië geboren negentiende-eeuws politicus. Zoon van een predikant. Was advocaat en wethouder van Zutphen en publiceerde veel over geschiedenis en staatsrecht. In 1860 kandidaat voor een hoogleraarspost in Leiden. Werd in 1867 rechter en een jaar later liberaal Tweede Kamerlid voor het district Zutphen. Aanvankelijk hield hij zich vooral met koloniale zaken bezig. Groot voorstander van de openbare school en medestander van Kappeyne van de Coppello. IJverig lid. Vurig spreker, maar overigens een kalm en vriendelijk man.
- 14.Ruim drieëntwintig jaar afgevaardigde in de Tweede Kamer voor Oost-Groningse districten. Zoon van het Tweede Kamerlid J.F. Zijlker, die hij in 1868 opvolgde. In Winschoten advocaat en procureur en daarna kantonrechter. Behoorde niet tot de veelsprekers, maar was overigens een verdienstelijk en werkzaam liberaal Kamerlid. Voorstander van kiesrechtuitbreiding en beperking van militaire uitgaven.
- 15.Achtergrondinformatie bij het zesde hoofdstuk van "De eerste honderdvijftig jaar, parlementaire geschiedenis van Nederland, 1796-1946" van J.TH.J. van den Berg en J.J. Vis, 2013 Uitgeverij Bert Bakker Amsterdam.