Smerige bende! Dompers ben jullie - Obstructie van Schaper (1910)

Met dank overgenomen van Parlement.com.

In maart 1910 werd in de Tweede kamer de 'obstructie' als wapen van de minderheid geboren. De sociale verzekeringen van de antirevolutionaire minister Talma i prijkten op de agenda. De bewindsman had de Kamer beantwoord. Door onoplettendheid van de linkse oppositie had de voorzitter, de goedwillende maar niet zeer krachtige graaf Van Bylandt i, de beraadslagingen kunnen sluiten, zonder dat gebruik was gemaakt van de mogelijkheid tot repliek.

De volgende dag verzocht de liberale oud-minister Goeman Borgesius i heropening der beraadslagingen. De christelijk-historische leider De Savornin Lohman i wees er echter op, dat de rechtse kamermeerderheid (zestig zetels) zich niet te veel moest laten domineren door de begeerte de oppositie (veertig zetels) het recht van spreken te gunnen; zij had ook de plicht de publieke zaak, de loop van het debat, te bevorderen. De r.k. afgevaardigde Victor de Stuers i waarschuwde de rechterzijde nog, de kwestie royaal op te vatten: de meerderheid kon ook minderheid worden. Desniettemin werd het verzoek Borgesius afgewezen.

Toen raakte de socialist Schaper i, een gewezen schildersknecht uit Groningen, die sinds hij in 1899 te Veendam was gekozen, een natuurlijk talent voor het parlementaire werk had geopenbaard, buiten zich zelf van woede. 'Smerige bende' zo moet hij volgens de perstribune uitgeroepen hebben. 'Dompers ben jelui'. In de Handelingen werd het scheldwoord iets anders gedrukt nI. 'smerige ellendige troep'. Dit had de directeur van de Stenographische Dienst Schaper voorgehouden.

Hoe dit zij, voorzitter Van Bylandt achtte dergelijke uitlatingen niet toelaatbaar. Hij riep Schaper tot de orde. Het schonk hem later veel voldoening toen deze na enkele maanden op 11 mei openlijk erkende dat dergelijke onparlementaire uitdrukkingen noch in deze noch in een andere vergadering te pas kwamen. Schaper trok zijn opmerking derhalve in. Hij deed dit toen de Trekhondenwet in behandeling kwam; het had z.i. óók iets met trekken te maken. Doch intussen had hij, op 16 en 17 maart, over allerlei ondergeschikte zaken twintig keer hoofdelijke stemming verlangd en zo de twee uur terugverdiend welke de Kamer anders voor de repliek aan minister Talma nodig zou hebben gehad.

1.

Handelingen 17 maart 1910

Kwijtschelding aan W.F.H. van Amerom en H.C.H. de Bie van den lande aan komende vorderingen

Over dit Wetsontwerp wordt geen algemeene beraadslaging gevoerd.

Art. 1 wordt, op verzoek van den heer Schaper in stemming gebracht, met algemeene stemmen (55) aangenomen.

De Voorzitter: Verlangt iemand het woord? Zoo niet, verlangt iemand dan hoofdelijke stemming?

De heer Schaper: Ja, Mijnheer de Voorzitter!

De heer Drucker: Ik vraag het woord, Mijnheer de Voorzitter!

De Voorzitter: Het woord is aan den heer Drucker.

De heer Drucker: Ik zou den geachten afgevaardigde wel beleefd willen verzoeken, den wensch, dien hij heeft geuit om weder stemming te doen plaats hebben, in te trekken. Ook ik heb afgekeurd, ik mag wel zeggen beslist afgekeurd en in hooge mate betreurd, hetgeen gisterochtend in deze Kamer is geschied; maar dat wordt niet ongedaan gemaakt door voort te zetten de tactiek, die men gisteren is begonnen en die heden wordt vervolgd.

De geachte afgevaardigde, die gisteren bij iedere mogelijke gelegenheid stemming heeft gevraagd, heeft daarmede aangetoond, dat men, streng blijvende binnen de grenzen van de bepalingen van het Reglement van Orde middelen heeft, krasser dan het houden van redevoeringen om de vergadering onnoodig lang op te houden. Wie dat nog niet wist heeft het gisteren voldoende kunnen zien, en hedenmorgen nog weer. Het heeft misschien zijn nut gehad, dat men dat heeft gezien, maar ik zou den geachten afgevaardigde willen vragen: nu dat zoo duidelijk is getoond, heeft het nu nog zin daarmede voort te gaan en ons nog langer op te houden en te belemmeren in het afdoen van werkzaamheden, die voor 's lands belang niet zonder gewicht zijn? Om die reden zou ik den geachten afgevaardigde in overweging willen geven, thans op zijn verzoek terug te komen.

De heer Schaper: Mijnheer de Voorzitter! Het is niet dan tot mijn groot leedwezen, dat ik heb ingevoerd de in buitenlandsche Parlementen zoo dikwijls waargenomen obstructie; maar dan toch zeer matig, zonder redevoeringen, zooals ik dat heb besloten in overeenstemming met mijn partijgenooten. Nu wordt mij gevraagd, daarmede op te houden; doch er is een spreekwoord, dat zegt: 'Greif niemals in ein Wespennest, doch wenn du greifst, so greife fest.' De zaak zit zoo.

Er is ons gisteren belet te spreken, onder leiding van een man, die in Groningen misbruik heeft gemaakt van ons stilzwijgen hier door te zeggen, dat wij hem na het uiten eener bepaalde beschuldiging zelfs niet hadden tegengesproken. Dat sloeg vrij zeker op een keer, toen wij afzagen van repliek. En diezelfde man komt ons nu den mond snoeren! Maar nu willen wij ons niet op den kop laten zitten door een meerderheid van 60 stemmachines, min één uitzondering, en een andere, die zich aan de stemming onttrok. En nu zouden wij ophouden? Dat kan ik niet doen. Ja, als mij dat van de rechterzijde gevraagd wordt op een behoorlijke manier, met het aanbieden van verontschuldiging, dan zou ik mij nog afvragen of ik dat kon doen.

Ik heb nu echter dit berekend. Ik schat het debat, dat gisteren niet is kunnen gevoerd worden, op een tijdperk van 2 à 3 uren. Ik heb gisteren eenigen tijd zoek gebracht zal ik maar zeg. gen en schat den tijd, die nu nog moet worden ingehaald, of laat ik zeggen verspild, op 2 uur. De stemming, matig gerekend op 6 minuten, eisch ik dus nog 20 stemmingen.

En dit is enkelvoudige boekhouding, maar als het weer gebeurt zullen wij de 'dubbele' boekhouding toepassen, dubbel zooveel tijd gebruiken. De schuld voor deze obstructie ligt niet bij mij. Willen de heeren de vergadering verlaten, zoodat het quorum niet bereikt wordt, en wil men dan weer om 2 uur beginnen, dan leg ik mij daarbij neer; dan is mijn doel bereikt. Willen de heeren dit niet, dan zullen zij 20 keer moeten stemmen. Gij, heeren van rechts, hebt u gisteren gehouden aan het Reglement van Orde, ik zal het vandaag doen!

De heer de Savornin Lohman: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil ditmaal, tegen mijn gewoonte, even antwoorden op de persoonlijke uitvallen, die de afgevaardigde van Appingedam aan wien ik niet meer het epitheton zal toevoegen, dat wij in de Kamer gewoon zijn elkander toe te voegen, na de smaadwoorden, die hij gisteren gericht heeft tot de rechterzijde zich tegen mij heeft veroorloofd. Die afgevaardigde heeft hier direct of indirect tegen mij het woord gevoerd op geheel onjuiste wijze, mij, al heeft hij mijn naam niet genoemd, beschuldigend dat ik, die geen enkel woord over deze zaak met u, Mijnheer de Voorzitter, gesproken heb, bezig geweest ben, achter uw rug staande, Mijnheer de Voorzitter, u op te stoken.

De afgevaardigde zegt, dat hij dat gezien heeft. Ik ben gisteren, toen de heer Goeman Borgesius het woord vroeg, achter uw rug langs dat is toch wel geoorloofd naar den heer Goeman Borgesius gaan luisteren, en zoodra ik gehoord had wat hij zeide, heb ik onmiddellijk het woord gevraagd en openlijk gezegd, wat ik te zeggen had. En wanneer nu de afgevaardigde zegt, dat ik in een redevoering te Groningen gezegd heb, dat, wanneer men niet repliceert, daaruit blijkt, dat men het eens is met het gesprokene, dan kan ik daarop niet antwoorden, want ik weet volstrekt niet waarop dat slaat; ik herinner mij volstrekt niet dat ik dit in Groningen gezegd heb.

De heer Schaper: Wordt uw geheugen ook al minder?

De heer de Savornin Lohman: Ik herinner mij niet, dat gezegd te hebben. En ben ik hier aansprakelijk voor hetgeen ik hier zeg, ik heb mij hier niet te verantwoorden voor redevoeringen elders gehouden. Ik acht het overigens bijna ondenkbaar, dat ik zulk een grooten onzin zou hebben gezegd, dat, wanneer iemand iets niet in repliek beantwoordt, omdat hij niet heeft mogen repliceeren, hij gehouden moet worden het tegen hem aangevoerde te hebben erkend.

Maar nu de zaak zelf. Wij, de rechterzijde, wilden volstrekt niet een daad van willekeur tegenover de minderheid verrichten. In geenen deele. Maar er was aan de overzijde ik heb het hedenmorgen nageteld van links honderd kolommen gesproken over de verzekeringsquaestie, en aan onze zijde twintig. Toen nu die lange discussie had plaats gehad, heb ik, nog voordat de Minister gesproken had, dus voordat ik kon weten wat deze zou zeggen, aan verschillende leden hier in de Kamer gezegd: laten wij een motie van sluiting voorstellen. Dat kon natuurlijk geen vijandige bedoeling hebben tegen de overzijde, want ik kon toen niet weten of de overzijde, dan wel onze zijde, reden zou hebben om te repliceeren. Ik beoogde niets anders dan in 's lands belang een einde te maken aan een beraadslaging waarvan verschillende leden van de overzijde mij zelf uitdrukkelijk en herhaaldelijk gezegd hebben, dat het volkomen noodeloos was die te verlengen.

Sommigen hebben mij gezegd, dat dat zoo lang geduurd had, omdat het nodig was den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel te tuchtigen, en daarop heb ik geantwoord, dat die tuchtiging nu twee dagen lang geduurd had, en dat ik vond, dat dit toch werkelijk al lang genoeg was voor een eenigszins humaan aangelegd mensch. Ik heb dus gevraagd: laten wij een motie voorstellen tot sluiting. Dat is evenwel niet geschied, omdat verschillende leden aan deze zijde principieel bezwaar daartegen hebben. Toch schrijft het Reglement van Orde zelf voor, dat bij algemeene beschouwingen over de begrootingen geen repliek behoort plaats te hebben. Dat geschiedt trouwens ook zoo in alle Parlementen, omdat men daar 's lands belang wenscht te behartigen.

Wanneer er overvloedig gesproken is, wanneer de Kamer geen besluit behoeft te nemen, wanneer wij dus niet elkander hebben te overtuigen van een of ander, wanneer het ook niet geldt een speciale partijquaestie, welke reden kan er dan zijn om langer hier den tijd te verbeuzelen met praten, dat geen enkel resultaat kan hebben dan de genoegdoening van enkele leden, die wenschen te antwoorden op wat de Minister gezegd heeft.

De heer Duys: Op persoonlijke verdachtmakingen.

De heer de Savornin Lohman: Wanneer er is persoonlijke verdachtmaking, dan kan men het woord vragen voor een persoonlijk feit. Maar wanneer men wil repliceeren enkel omdat er onjuistheden gezegd zijn door den Minister, dan kan dat ook na een tweede of een derde ministerieele redevoering moeten kunnen plaats hebben, en zoo zou men nooit tot een einde komen. Bovendien heeft men gelegenheid over deze zelfde zaak ophieuw te beginnen bij de algemeene beschouwingen over de begrooting voor het volgend jaar.

Daarom zeggen wij: wij fijn bezig met een stuk van de begrooting en wij houden ons aan het Reglement van Orde, dat de geheele Kamer heeft aangenomen, en wij doen dat in s lands belang, niet om een of andere partij den mond te snoeren. Dat is onze opratting van onzen plicht, en die hebben ivij vervuld zonder dat er voor ons het rinste belang bij was om iemand den hond te snoeren. Wat kan het ons scheen of een van die heeren antwoordt of liet? Wij weten nu eenmaal, dat een Hollander gewoon is om hetzelfde te doen raat sommige dieren doen, n.l. om steeds e herkauwen en te herhalen wat reeds ierhaald is. Dat weten wij nu eenmaal; vij moeten altijd het laatste woord hebben.

Maar de rechterzijde heeft geneend, dat het ditmaal nu uit moest zijn. Nil men ons daarvoor nu straffen, of lie'er niet ons straffen, maar 's lands belang schaden, wil men de Kamer daardoor belachelijk maken voor het geheele land, wil men haar beletten tot stand te brengen hetgeen behoort tot stand te worden gebracht, dan komt dat uitsluitend op rekening van die heeren, die meenen, dat hun partij alleen recht heeft van bestaan, dat de geheele Kamer buigen moet voor een klein groepje sociaaldemocraten, die meenen van ons goedtrouwig Reglement van orde misbruikte mogen maken, ten einde de behandeling van 's lands zaken tegen te houden.

De Kamer die wij hebben is de Kamer die het Nederlandsche volk verdient. Wanneer het Nederlandsche volk meent dat zulke menschen 's lands belang behartigen, dan heeft het groot gelijk dat het die heeren in de Kamer brengt. Men kan dan zien wat onder 's lands belang te verstaan zij. Maar ik hoop, dat wij, rechterzij de, zullen volhouden, dat wij, niet nu alleen maar telkens wanneer algemeene beschouwingen hebben plaats gehad, den moed zullen hebben onzen plicht te doen. Er zijn zeer vele leden in de Kamer die dien moed niet hebben. Wanneer zij de sociaaldemocraten hooren zeggen: indien gij dit of dat doet, zullen wij door misbruik van ons Reglement van Orde u dat afleeren, dan loopen zij allen weg. Datgene wat de heer Schaper thans gezegd heeft, hebben de sociaaldemocraten in 1903 ook gezegd: indien gij dat doet, zullen wij gebruik maken van elk middel van obstructie; wij zullen alle middelen gebruiken om u het leven onmogelijk te maken.

En, Mijnheer de Voor zitter, wanneer zij dat blijven doen, moet de Kamer onderzoeken of er middelen te vinden zijn om die obstructie te beletten. maar op dit oogenblik is er niets aan te doen, en wanneer de heeren dus obstructie willen, dan moeten zij maar hun gang gaan. Wat ons aangaat, ik vraag niet aan de heeren hun handelwijze van thans na te laten; ik zeg alleen: dat thans blijken zal, wie het beste weet 's lands belangen te behartigen.

Mijnheer de Voorzitter, ik zal niet weer in het debat komen over deze zaak. Het is mij niet de moeite waard met den afgevaardigde uit Appingedam hierover verder het woord te voeren.

De heer Schaper: Wat het laatste betreft, dat het den heer Lohman niet de moeite waard is te antwoorden, dit is zijn zaak; maar ik wil alvast constateeren, dat, waar hij mij gisteren van woede uit mijn vel heeft laten springen, hij ook zooëven eens goed opgewonden is geworden.

De heer De Geer: Niet zoo onbeschoft als u.

De heer Schaper: De grootste onbeschoftheid is begaan door u en uw leelijke kornuiten.

De Voorzitter: Ik roep den heer Schaper tot de orde. Uitdrukkingen als die hij gebruikt, zijn hier niet op haar plaats.

De heer Schaper: De heer De Geer zegt, dat ik onbeschoft was; mag dat dan?

De Voorzitter: Wanneer ik den heer Schaper voor den tweeden keer tot de orde moet roepen, zal ik de Kamer voorstellen hem het woord te ontnemen.

De heer Schaper: Ik verzoek u dan er op te letten, dat men mij geïnterrumpeerd heeft.

De Voorzitter: Ik verzoek den heeren den heer Schaper niet te interrumpeeren.

De heer Schaper: Om op de zaak zelf in te gaan, waaraan is deze heele ellende te danken? Aan den heer Lohman. Hij spreekt van gisteren, maar ik bedoel eergisteren, eergisteren stond hij achter u, Mijnheer de Voorzitter, en toen u bereid waart den heer Borgesius voor vijf minuten het woord te geven, trok de heer Lohman u aan den arm, en zeide: doe het niet. Deze man, die zich het vicepresidentschap aanmatigt, heeft dat bereikt. Hij is geen vicepresident.

De Voorzitter: Ik heb gisteren reeds gezegd, dat de vergadering was gesloten en ik haar toen niet meer kon heropenen.

De heer Schaper: Het is honderden keeren gebeurd, dat door een misverstand de hamer viel en dat de Voorzitter zeide

De Voorzitter: Nu komt u weer terug op 'een misverstand'; er is geen misverstand geweest; de vergadering was gesloten.

De heer Schaper: De heer Lohman behandelde weer de zaak zelf. Wat mijn obstructie betreft, ik heb niet gezegd, dat ik dat alles doe, omdat de heer Lohman u, Mijnheer de Voorzitter, geadviseerd heeft. Neen; maar het is des te ergerlijker, dat ons de mond gesnoerd is door een man die ons in verkiezingsdagen verwijt op iets niet geantwoord te hebben; dat wij dan verdacht gemaakt worden en gezegd, wordt: zij hebben niet eens geantwoord, terwijl wij niet hebben kunnen antwoorden.

Ik heb gisteren bijna gebedeld om het woord, ik heb de heeren bezworen mij het woord te geven, maar zij hebben niet gewild. Gij, Mijne Heeren, hebt u gehouden aan de letter van het Reglement van orde, gij hebt uw zin; ik houd mij er nu eveneens aan!

Of het in 's lands belang is? Vandaag zeker niet, maar voor de toekomst zal het zijn in 's lands belang. De heeren zullen stemmen.

Handelingen Tweede Kamer 1909/1910, p. 1589 e.v.

 

Meer over

Literatuur

  • J.H. Schaper: Een halve eeuw van strijd, Groningen/Batavia 1935 II p. 267
    • D. 
      Hans: Het Nederlandsche Parlement, Amsterdam zj, p. 195