Lijst van vragen en antwoorden over beleidsnota "Aan elkaar verplicht, ontwikkelingssamenwerking op weg naar 2015" (29234, nr. 1) - Ontwikkelingssamenwerkingsbeleid voor de komende jaren

Deze lijst van vragen en antwoorden i is onder nr. 3 toegevoegd aan dossier 29234 - Ontwikkelingssamenwerkingsbeleid voor de komende jaren.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Ontwikkelingssamenwerkingsbeleid voor de komende jaren; Lijst van vragen en antwoorden over beleidsnota "Aan elkaar verplicht, ontwikkelingssamenwerking op weg naar 2015" (29234, nr. 1) 
Document­datum 06-11-2003
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST71698
Kenmerk 29234, nr. 3
Van Staten-Generaal (SG)
Commissie(s) Buitenlandse Zaken (BUZA)
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 2003–2004

29 234

Ontwikkelingssamenwerkingsbeleid voor de komende jaren

Nr. 3

LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 6 november 2003

De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister voor Ontwikkelingssamenwerking over de beleidsnotitie «Aan elkaar verplicht, Ontwikkelingssamenwerking op weg naar 2015» (kamerstuk 29 234, nr. 1).

De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 5 november 2003. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, De Haan

De griffier van de commissie, Van Oort

1 Samenstelling:

Leden: Terpstra (VVD), Rijpstra (VVD), Dijksma (PvdA), De Haan (CDA), voorzitter, Koenders (PvdA), Karimi (GL), Timmermans (PvdA), ondervoorzitter, Van Bommel (SP), Albayrak (PvdA), Eurlings (CDA), Wilders (VVD), Van Baalen (VVD), Van As (LPF), Herben (LPF), Ormel (CDA), Ferrier (CDA), Duyvendak (GL), Huizinga-Heringa (CU), Van Velzen (SP), De Nerée tot Babberich (CDA), Van Dijk (CDA), Fierens (PvdA), Tjon-A-Ten (PvdA), Eijsink (PvdA), Brinkel (CDA), Szabó (VVD) en Vacature (D66).

Plv. leden: Oplaat (VVD), Snijder-Hazelhoff (VVD), Dubbelboer (PvdA), Hessels (CDA), Stuurman (PvdA), Vos (GL), Arib (PvdA), De Wit (SP), Leerdam, MFA (PvdA), Sterk (CDA), Hirsi Ali (VVD), Van Miltenburg (VVD), Varela (LPF), Van den Brink (LPF), Haverkamp (CDA), Rambocus (CDA), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP), Kant (SP), Eski (CDA), Cqörüz (CDA), Wolfsen (PvdA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Waalkens (PvdA), Van Winsen (CDA), Geluk (VVD) en Dittrich (D66).

1

Wiltuaangeven in welke opzichten–vergeleken met het beleid van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking in het kabinet Kok-II–sprake is van duidelijk andere beleidsprioriteiten in het ontwikkelingssamenwer-kingsbeleid? Of is er eerder sprake van continuïteit met slechts een relatieve verschuiving in beleidsprioriteiten?

Het beleid van Ontwikkelingssamenwerking staat de komende jaren zowel in het teken van de continuïteit als van de vernieuwing. De continuïteit vloeit voort uit de groeiende mondiale consensus over ontwikkelingssamenwerking, die ook door Nederland wordt onderschreven. Op hoofdlijnen blijft de «architectuur» van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking dan ook ongewijzigd: duurzame armoedebestrijding als hoofddoelstelling, de Millennium Development Goals (MDG’s) als leidraad, aansluiting bij de consensus van Doha, Monterrey en Johannesburg, alsmede nationale armoedestrategieën en sectoren als organiserende principes in de uitvoering.

Vernieuwing is onder meer zichtbaar in het streven naar partnerschap, de rol van de maatschappelijke organisaties en het bedrijfsleven, verdere concentratie, meer oog voor kwaliteit en effectiviteit, de regionale benadering, de versterkte focus op Afrika, meer aandacht voor duurzame ontwikkeling, integraal buitenlands beleid en coherentie. Extra aandacht is er voor de kwaliteit van bestuur en ondernemersklimaat als essentiële elementen voor ontwikkeling. Verder zal ingezet worden op coördinatie en harmonisatie met donorlanden in ontwikkelingsprogramma’s.

In het kader van het bereiken van de MDG’s in 2015 wil Nederland een zichtbaar aandeel gaan leveren op de prioriteiten onderwijs, milieu en water, HIV/aids en reproductieve gezondheid. Hierover zal jaarlijks gerapporteerd worden.

2

Wat is uw reactie op de kritiek die prof. F. van Dam in zijn artikel «Ontwikkelingshulp zit op een dwaalspoor» (Financieel Dagblad, 10 oktober 2003) uitoefent op het hanteren van de Millennium Development Goals (MDG’s) in de notitie Aan elkaar verplicht?

Nederland steunt de MDG’s als centraal concept binnen het ontwikkelings-acquis. De MDG’s worden algemeen beschouwd als een gemeenschappelijke agenda die kan bijdragen tot grotere samenwerking en coherentie binnen het internationale systeem. Vanwege de nadruk op resultaten zijn de MDG’s een belangrijk instrument voor het kunnen meten van vooruitgang en kunnen dienen als aanjager van politieke processen. Uiteraard moet er sprake zijn van een een omgeving waarin de de MDG’s kunnen worden gerealiseerd. Dit betreft niet alleen een economische basis, maar goed bestuur in brede zin. Daar is geen speciaal doel voor geformuleerd, maar de MDG’s moeten niet los worden gezien van de algehele context van de Millenniumverklaring van 2000, waarin aandacht wordt besteed aan het creëren van een omgeving die bijdraagt tot ontwikkeling en tot de bestrijding van armoede. Dit omvat mede het scheppen van een gunstig economisch klimaat, waartoe de internationale gemeenschap met ondersteuning van binnenlandse productieve bedrijvigheid kan bijdragen, maar waartoe eveneens goed bestuur op nationaal en internationaal niveau onmisbaar is. De rol van de MDG’s in deze context ligt vooral in «advo-cacy» en politieke druk om daadwerkelijk voortgang te boeken.

Het bereiken van MDG’s in afzonderlijke landen verloopt via nationale armoedestrategieën zoals de PRSP. In de PRSP’s moeten de mondiale MDG’s aansluiting vinden bij nationale prioriteiten gestoeld op de lokale

uitdagingen. Voorts gaat Nederland gericht om met de MDG’s, met name ter ondersteuning van door Nederland gewenste specifieke ontwikkelingen. Zo dient er een duidelijke verbinding te worden gelegd tussen de follow-up van de Top te Johannesburg inzake Duurzame Ontwikkeling en de MDG’s.

Ten behoeve van het proces van resultaatmeting en politieke druk om de inspanningen te intensiveren is monitoring essentieel. Dit geschiedt zowel in internationaal verband (o.m. rapporten van de SGVN) als op nationaal niveau, waar in MDG rapporten over de nationale context wordt gerapporteerd. Deze rapporten zijn met name bedoeld om het bewustwordingsproces onder de bevolking omtrent armoedebestrijding en de inspanningen van de nationale regeringen daartoe te bevorderen. Nederland is ook voorstander van nationale rapporten van de rijke landen over MDG 8 met het oog op een grotere publieke verantwoording en een beleids-dialoog onder OESO-landen en met ontwikkelingslanden. Op initiatief van Nederland wordt daartoe met gelijkgezinde landen gewerkt aan een gezamenlijk format. Nederland zal in 2004 voor de eerste keer rapporteren over de nationale stand van zaken ten aanzien van MDG 8.

3

Waarom heeftubij de concentratie van het beleid op enkele thema’s niet

gekozen voor het thema «versterking instituties»?

Sterke instituties zijn binnen elke sector waarin Nederland actief is een noodzakelijk voorwaarde om een effectief en duurzaamheid OS-beleid te kunnen voeren. De opbouw van instituties, ofwel capaciteitsopbouw, is dus geen aparte sector, maar een vast bestanddeel van het beleid in iedere gekozen sector. Zo is een programma in de reproductieve gezondheid het meest duurzaam als tegelijk wordt gewerkt aan de opbouw en verbetering van de organisaties in die sector. Partnerschappen met het particulier initiatief kunnen daarbij een instrument zijn.

4

De minister noemt in haar «Woord Vooraf» als aanleiding voor het uitbrengen van een nieuwe nota: «de globalisering, het toenemend aantal conflicten, migratie en het onverminderd belang van armoedebestrijding». Wat is echter de visie van de minister op deze thema’s, waarop de nota vervolgens is gebaseerd?

Armoede, veiligheid, mensenrechten, handel en investeringen, natuur en milieu, migratie, en de internationale rechtsorde zijn in een globaliserende wereld niet los van elkaar te zien. Samenhang van beleid is dan ook noodzakelijk. Dat geldt zowel binnen het ministerie van Buitenlandse Zaken, voor de Nederlandse overheid, als voor de Europese Unie en de internationale organisaties. Zo is armoedebestrijding in Afrikaanse conflictgebieden slechts duurzaam en effectief in combinatie met politieke dialoog, conflictpreventie en vredesopbouw. Een ander voorbeeld is de relatie tussen handel en ontwikkelingssamenwerking. Het is niet zinvol om arme landen enerzijds hulp te geven en ze anderzijds de toegang tot onze markten te ontzeggen of gesubsidieerde producten op hun markten te dumpen. De notitie Aan Elkaar Verplicht (en in samenhang daarmee de Afrikanotitie en de brief over het Stabiliteitsfonds) vraagt dan ook aandacht voor onder meer geïntegreerd buitenlands beleid en coherentie.

5

Waarom ontbreekt de regio Latijns-Amerika bij de voorkeurregio’s?

In de drie gekozen regio’s, de Hoorn van Afrika, het Grote Merengebied en de Westelijke Balkan, is duidelijk sprake van een regionale problematiek,

van oudsher sterke Nederkandse aanwezigheid en betrokkenheid, alsmede – waar het Afrika betreft – relatief arme landen. Een regionale benadering vanuit ontwikkelingssamenwerking in Latijns-Amerika ligt minder in de rede vanwege het grote aantal midden-inkomenslanden op dit continent.

6 en 140

Heeftu–gelet op de bilaterale relaties met Colombia, Guatemala en Nicaragua, de Nederlandse Kustwachtactiviteiten in de Antillen en de samenhang van diverse problemen in deze regio–overwogen om ook voor het Caribisch gebied een regiobeleid te voeren? Zo nee, zouubeargumen-teerd aan kunnen geven waarom een dergelijk beleid voor die regio niet in de rede zou liggen?

De minister heeft gekozen voor het uitfaseren van een aantal Latijns-Amerikaanse landen. Hoe beoordeelt de minister deze uitfasering gelet op de recente spanningen in desbetreffende regio? Daarbij valt te denken aan de opstanden in Bolivia (met de armoede als onderliggende oorzaak), Colombia, Venezuela (drugssmokkel), Ecuador etcetera en de spill-over in nagenoeg het hele continent (Antillen, Suriname, Haïti etcetera)?

Voor regiobeleid in een nieuwe regio zie mijn antwoord op vraag 5. De immense drugsproblematiek die Latijns-Amerika, de Cariben en Europa en de VS op velerlei wijzen bindt dient m.i. op integrale wijze te worden aangepakt, met meer dan alleen OS-middelen en met aandacht voor zowel de vraag- en aanbodzijde als het transport. Met productielanden Bolivia en Colombia blijft de samenwerkingsrelatie gehandhaafd en wordt de drugsproblematiek op verschillende manieren aangepakt. In Bolivia ligt het accent op bestrijding van armoede als onderliggende oorzaak, in Colombia wordt het milieuprogramma ingezet om het verbouwen van alternatieve gewassen te stimuleren, terwijl er middels een GMV-programma wordt gewerkt aan het versterken van de rechtsstaat en de bevordering van goed bestuur. Ook met de twee belangrijke doorvoerlanden Guatemala en Nicaragua blijft de samenwerkingsrelatie in stand; in Guatemala wordt ondersteuning geboden via het GMV-programma, terwijl in Nicaragua, evenals in Bolivia, wordt gewerkt aan het bestrijden van armoede. Met betrekking tot de drugssmokkel is Nederland in de Caribische regio op velerlei wijze actief: via inzet van de kustwacht op de Antillen, door inzet t.b.v. het regionale verdrag voor maritieme samenwerking en via commitment aan het Barbados Plan of Action.

7

Blijft sprake van sectorale steun/begrotingssteun bij het bilateraal ontwikkelingsbeleid? Zo ja, in welke mate zal dat in de geselecteerde 36 landen gestalte krijgen? Zo nee, waarom heeft de minister dan gekozen voor deze ingrijpende beleidswijziging?

Er blijft sprake van sectorale steun/begrotingssteun. Of de hulpmodaliteit de vorm kan krijgen van begrotingssteun hangt onder andere af van de aansluiting van het te financieren beleidsprogramma bij de lokale armoedestrategie, van het begrotingsbeheer in het ontvangende land en van de dialoog die partners met elkaar kunnen voeren over de gemeten resultaten en mogelijke bijstellingen. In die dialoog moet voldoende ruimte zijn om ook politieke knelpunten met elkaar te bespreken. Deze aspecten worden vastgelegd in een voor elk land op te stellen Track Record (zie ook de antwoorden op de vragen 8, 144 en 146).

Niet in alle 36 landen zijn momenteel sectorale programma’s in uitvoering. Dit betreft de landen die voorheen als GMV-landen werden aangemerkt. Niet in al deze partnerlanden zullen sectorale programma’s worden

gedefinieerd. Wel zal in alle partnerlanden aandacht worden besteed aan goed bestuur en ondernemersklimaat.

8

Is in elk van de geselecteerde 36 landen sprake van een zodanig goed bestuur en goed beleid dat hulp op basis van sectorale steun/begrotings-steun mogelijk is?

Zoals in het antwoord op vraag 7 reeds is aangegeven zullen in de voormalige GMV-landen geen sectorale programma’s worden gedefinieerd. Voor de overige partnerlanden geldt dat de samenwerking in sectoraal verband wordt voorgezet. Daarbij is de kwaliteit van bestuur en beleid een bepalende factor bij de keuze van de in te zetten hulpmodaliteiten. Deze keuze wordt gemaakt aan de hand van het zogenaamde Track Record. In het Track Record worden respectievelijk de samenwerking met de internationale financiële instellingen (Wereldbank, IMF), economische beleid, goed bestuur en sociaal beleid/armoedebestrijding beoordeeld. Voor sectorale begrotingssteun (en macrosteun) is een positief Track Record een voorwaarde. Indien het Track Record negatief is, kan alleen «off budget» sectorale basketfinanciering of projecthulp worden overwogen (zie ook de antwoorden op de vragen 7, 144, 146).

9

Kuntude Kamer een integraal overzicht geven van de bilaterale relaties die, als gevolg van het concentratiebeleid dat onder minister Herfkens ingezet is, in de jaren 1999–2003 beëindigd zijn? Kuntueen evaluatie geven van de gehanteerde exit-strategieën en het tempo waarin deze uitgevoerd zijn, uitgesplitst naar land? Zou de op pagina 18 genoemde trendmeting 1998–2003 ook aan de Kamer toegezonden kunnen worden?

Van de 42 exitlanden die in 1999 zijn geïdentificeerd, zijn er vóór 2003 al 28 uitgefaseerd. Het gaat om Algerije (laatste uitgaven in 2000), Argentinië (laatste uitgaven in 2000), Barbados (1999), Botswana (2001), Burundi (2001), Cuba (2001), Gabon (2001), Gambia (2001), Guyana (1999), Irak (2000), Iran (2000), Ivoorkust (2001), Jordanië (2000), Kameroen (2001), Kazachstan (2000), Kroatië (2001), Laos (2002), Lesotho (2001), Liberia (2001), Maleisië (2000), Marokko (2000), Mauritanië (2001), Nigeria (2001), Sierra Leone (2001), Syrië (2000), Thailand (2001), Tunesië (2001), Turkije (2000).

Bij het merendeel van de 14 landen die in 2003 nog niet volledig zijn uitgefaseerd, gaat het om relatief kleine bedragen, die nog betaald moeten worden om een duurzame afronding van activiteiten te garanderen. Voor de 14 landen waarvoor het programma in 2003 nog wél uitgaven kent, geldt dat 6 hiervan hun laatste uitgaven hebben in 2003 (Chili, Jamaica, Kyrgyszstan, Madagascar, Niger en de Seychellen) en 3 in het jaar 2004 (Angola, Haïti en Papua Nieuw Guinea). De resterende 5 zijn Afghanistan, Kosovo, Malawi, Servië&Montenegro en Sudan. In Malawi loopt een meerjarig project dat vooralsnog niet door een andere donor is overgenomen. In de andere 4 zijn na 1999, toen zij exitland werden, dusdanige ontwikkelingen opgetreden dat snelle of volledige afbouw van de hulp niet langer opportuun was.

Voor de geconsolideerde gegevens per land wijs ik u op de bijlage (sepa-raat).1 Tevens wijs ik u op de toelichting op de gehanteerde procedure in het antwoord op vraag 118.

10

Op welke manier ondersteunt de regering ontwikkelingslanden om

1 Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.                                      voldoende concurrerend op regionale en internationale markten te

kunnen opereren?

De regering ondersteunt ontwikkelingslanden om voldoende concurrerend op regionale en internationale markten te kunnen opereren op drie verschillende manieren:

– door de handelsmogelijkheden van ontwikkelingslanden te vergroten – door hen gericht te helpen van de handelsmogelijkheden te profiteren – door versterking van het ondernemersklimaat.

Ad 1) Nederland zet zich met name binnen de Europese Unie in voor landbouwhervorming, de aanpak van non-tarifaire belemmeringen, vergrote markttoegang voor producten en diensten en tijdelijke arbeidsmigratie uit ontwikkelingslanden, de bevordering van directe investeringen in die landen, evenwichtige bescherming van intellectueel eigendom en het internationale natuur- en milieubeleid. Al deze elementen vergroten de concurrentiekracht van ontwikkelingslanden. Vooral door afbouw van binnenlandse steun en het afschaffen van exportsubsidies kunnen producenten in ontwikkelingslanden beter concurreren. Door verruiming van de markttoegang kunnen ze hun producten gemakkelijker exporteren en schaalvoordelen realiseren. Daarnaast draagt Nederland via multilaterale kanalen bij aan het vergroten van de onderhandelingscapaciteit van ontwikkelingslanden, zodat zij betere handelsverdragen kunnen afsluiten.

Ad 2) Het OS-beleid van Nederland en de Europese Unie zal zich meer gaan richten op het versterken van de zogenaamde «supply side response» en de opbouw van handelscapaciteit in arme landen. Voorbeelden zijn kennis over productnormen en standaarden, hulp bij de opbouw van douane, marktinformatiesystemen en infrastructuur. Nederland draag multilateraal en bilateraal bij. Multilateraal steunt Nederland het zogenaamde Integrated Framework for Trade Related Technical Assistance (IF), dat in een steeds groter aantal landen handelscapaciteit in ruime zin opbouwt op basis van een knelpuntenanalyse. Aan infrastructuur (wegen en transport) werkt Nederland voornamelijk via multilaterale kanalen zoals de EU en de Wereldbank. Bilateraal helpt Nederland bij de opbouw van capaciteit om te voldoen aan kwaliteitseisen op het gebied van voedselveiligheid via onder andere het partnerschap fytosanitaire en sanitaire standaarden in het kader van de WSSD-afspraken, dat samen met LNV wordt uitgevoerd.

Het CBI speelt een belangrijke rol bij het geven van praktische assistentie om de toegang tot de Europese markt te vergroten.

Ad 3) Ten aanzien van het lokale ondernemersklimaat zijn onlangs in twintig partnerlanden knelpunten geïnventariseerd door middel van consultaties van lokale ondernemers en in het desbetreffende land aanwezige Nederlandse ondernemers. Op basis daarvan zal met het partnerland een toegesneden programma worden ontwikkeld, waarbij tevens aangesloten wordt bij het bovengenoemde Integrated Framework. Zie ook vraag 73.

11

Reproductieve gezondheid gebaseerd op de uitgangspunten van Cairo is een belangrijk doel in het beleid. Hoe verhoudt zich dit tot de voorgenomen afbouw en stopzetting van steun aan UNIFEM?

Voor reproductieve gezondheid is het bevolkingsfonds UNFPA de aangewezen VN-organisatie. Het bevorderen van gelijke rechten voor vrouwen en mannen, dat behoort tot het mandaat van UNIFEM, is een belangrijke voorwaarde voor de verbetering van reproductieve gezondheid en reproductieve rechten van vrouwen. Ik ben echter van mening dat deze doelstelling ingebed moet worden in beleid en operationele activiteiten van alle belangrijke VN-organisaties, op de eerste plaats UNDP en UNHCR.

Niet voor niets is UNIFEM onderdeel van UNDP. Het bestaan van UNIFEM mag niet worden gezien als reden voor het onvoldoende incorporeren van genderbeleid in het werk van de grote VNorganisaties. Ik wil dan ook hiertoe een krachtig signaal afgeven aan desbetreffende organisaties en tevens bevorderen dat gender in de VN beter gemainstreamed wordt. Zie ook vraag 40.

12

De minister kondigt een nota aan waarin diepgaand op de kwaliteit en relevantie van de multilaterale organisaties wordt ingegaan. Zou de uitkomst daarvan consequenties kunnen hebben voor de verdeling van OS-gelden over de bilaterale, multilaterale en particuliere kanalen?

In 2004 ontvangt de Tweede Kamer een rapportage over de kwaliteit en relevantie van de instellingen van de Verenigde Naties en de Internationale Financiële Instellingen alsmede de Nederlandse inbreng daarin. Dat kan positieve of negatieve gevolgen hebben voor de Nederlandse inbreng in elk van die organisaties. De verhoudingen tussen de Nederlandse bijdragen binnen het multilaterale kanaal kunnen dus wijzigen. Het rapport kan echter ook gevolgen hebben voor het relatieve aandeel van het multilaterale kanaal ten opzichte van het bilaterale en particuliere kanaal binnen het totale budget van ontwikkelingssamenwerking. Het is echter niet zinvol hierop vooruit te lopen.

13

Wat zijn specifiek de nieuwe uitdagingen die de minister «zeker op langere

termijn» ziet als gevolg van globalisering?

Globalisering leidt ertoe dat de problemen die het gevolg zijn van de schrijnende armoede in de wereld steeds dichterbij komen en meer en meer hun impact hebben op de gehele wereldgemeenschap. In toenemende mate worden ook in rijke landen welvaart en veiligheid direct beïnvloed door gevolgen van armoede en uitsluiting. De nieuwe uitdagingen waarvoor de wereldgemeenschap zich geplaatst ziet hebben betrekking op het bieden van een menswaardiger ontwikkeling van toekomstige generaties. Omdat we ons niet willen en niet kunnen afsluiten van de problemen. Daarom zijn we aan elkaar verplicht om door te gaan met ontwikkelingssamenwerking, maar ook om te zoeken naar manieren om het beter te doen. Het is derhalve zaak de rol van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking opnieuw te definiëren. In de notitie «Aan Elkaar Verplicht» wordt een aanzet gegeven. De mondiale samenhang tussen onderwerpen als armoede, veiligheid, migratie, economische ontwikkeling, kapitaal- en handelsstromen en een verantwoord beheer van onze natuurlijke hulpbronnen moet beter worden geïntegreerd in het beleid. Een goed voorbeeld van een dergelijk beleid is het instellen van een Stabiliteitsfonds, dat tot doel heeft snel en flexibel ondersteuning te bieden bij activiteiten op het snijvlak van vrede, veiligheid en ontwikkeling in landen en regio’s met conflictrisico. Maar de overheid kan en hoeft niet alles zelf te doen. Burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en instituties spelen een inmiddels niet meer weg te denken rol in ontwikkelingssamenwerking. Het is dan ook de inzet van de regering om deze spelers, zowel in dit deel van de wereld als in de ontwikkelingslanden, meer aan te spreken op hun eigen verantwoordelijkheden, kracht en motivatie. Deze gezamenlijke inzet zal worden vormgegeven door meer te denken en te handelen vanuit een attitude van partnerschap.

14

De minister maakt hier gebruik van de term «afsluiting». Wat is haar definitie van deze term in het kader van de zinsnede waarin deze wordt gebruikt, namelijk globalisering?

Honderden miljoenen mensen verkeren in een uitzichtloze situatie door honger, conflicten, werkloosheid of natuurrampen. Zij missen de aansluiting bij elke vorm van ontwikkeling en vormen een mondiale onderklasse. Zij lijken te zijn buitengesloten, uitgesloten van ontwikkeling. Het gevaar bestaat dat het rijke Noorden en de elites in het Zuiden zich afkeren van deze groep en zich afsluiten voor hun ellende. Dat is een moreel failliet. De wereld kan het zich ook niet permitteren. Dat mensen en landen aan elkaar voorbij leven is niet juist, maar in een globaliserende wereld ook onmogelijk en in strijd met gezamenlijke belangen en verantwoordelijkheden.

15

«Ontwikkelingssamenwerking (...) wordt steeds meer een wederzijds belang». Moet hier niet staan dat (economische) ontwikkeling van minder ontwikkelde landen een wederzijds belang is? Worden doel en middel hier niet verward?

Bedoeld wordt dat de ontwikkeling van minder ontwikkelde landen een wederzijds belang is.

16

Hoe denkt de minister de eerste Millennium Development Goal (het halveren van het percentage armen) in de periode tot 2015 te bereiken nu uit het door elf deskundigen uit verschillende landen samengestelde Zedillo-rapport blijkt, dat jaarlijks ongeveer 50 miljard dollar extra nodig is om de Internationale Ontwikkelingsdoelstellingen vóór 2015 te realiseren, wat een verdubbeling zou betekenen van het huidige internationale ontwikkelingsbudget?Het door Nederland gereserveerde ontwikkelingsbudget blijft echter gelijk en in het OS-budget voor kwijtschelding van exportkredietschulden wordt een bedrag van minimaal 300 miljoen euro per jaar voor de komende vier jaar gereserveerd. In hoeverre is het nog reëel dat er uit wordt gegaan van halvering van de armoede in 2015? Kan concreet worden aangegeven wat de huidige stand van zaken is?

Voor wat betreft MDG 1, halvering van het percentage mensen dat moet rondkomen van minder dan een dollar per dag, stelt het in juli 2003 gepubliceerde Human Development Report van UNDP onder meer dat momenteel 54 landen, waarvan de meeste in Sub-Sahara Afrika liggen, armer zijn dan in 1990. In zijn rapport over de implementatie van de Millennium-verklaring van september jl. constateert de Secretaris-Generaal van de VN dat er om MDG 1 te bereiken in ontwikkelingslanden tenminste een onafgebroken en breed samengestelde jaarlijkse stijging van 3% van het per capita inkomen nodig is. Hiervoor is economische groei onmisbaar. Terwijl de indicatie hiervoor in de jaren ’90 nog positief was, constateert hij nu evenwel een daling van de economische groei in ontwikkelingslanden sedert de aanvaarding van de Millennium Verklaring in 2000. De SGVN verwacht overigens dat vanwege de gunstige ontwikkelingen in China en India de doelstelling van halvering van het aantal mensen dat met minder dan US$ 1 moet rondkomen wereldwijd wel zal worden gehaald, maar dat het bredere plaatje toont dat de armoede in 37 van de 67 landen waarvan data beschikbaar zijn, is toegenomen. In landen als Kaap Verdië, Mozambique en Uganda zien de ontwikkelingen er gunstig uit.

Zowel in Het UNDP-rapport als dat van de SGVN is de boodschap dat de MDG’s nog kunnen worden gehaald, maar dan moet er zowel op het gebied van financiering als op het gebied van goed bestuur – nationaal en internationaal – nog veel gebeuren.

Additionele middelen kunnen worden gegenereerd als ook andere landen voldoen aan de 0.7% ODA/BNP. Daarom vindt Nederland het teleurstellend om te zien dat de toezeggingen tijdens de «Financing for Development»-conferentie (Monterrey) door de westerse landen nog onvoldoende hebben geleid tot daadwerkelijk hogere ODA-middelen op mondiaal niveau. Tijdens de afgelopen bijeenkomst van het IMF/WB Development Committee is, ook door Nederland, wederom aandacht gevraagd voor de verantwoordelijkheid van de ontwikkelde landen. Dat het nakomen van de Monterrey afspraken essentieel is voor het realiseren van de MDG’s werd ook tijdens een recente follow-up bijeenkomst in New York van Financing for Development door Nederland benadrukt.

In dit verband wordt MDG 8, het mondiale partnerschap voor ontwikkeling, waarvan de belangrijkste componenten betrekking hebben op handel, schuldverlichting en hulp, als een goed aangrijpingspunt gezien om impulsen te geven aan de 0,7% ODA-doelstelling en OS-coherentie, waarmee (OESO-)landen ook kunnen worden aangesproken op de aangegane verplichtingen. Nationale rapportages over MDG 8 (zie ook antwoord op vraag 2) kunnen bijdragen tot grotere publieke verantwoording en een beleidsdialoog onder OESO-landen en met ontwikkelingslanden.

17

In welke mate beïnvloedt het mislukken van het WTO-overleg de haalbaarheid van de MDG’s?

Het mislukken van het WTO-overleg in Cancún kan de haalbaarheid van de MDG’s op een negatieve manier beïnvloeden wanneer het de afronding van de WTO-Doha Development Round vertraagt. Een ontwikkelingsgerichte uitkomst van de Doha-Ronde zou bijdragen aan realisering van de Millenniumdoelen doordat miljoenen armen een inkomen zouden kunnen verwerven in arbeidsintensieve productie in de landbouw, industrie en diensten. Volgens berekeningen van de Wereldbank zouden in 2015 140 miljoen armen extra boven de armoedegrens uit kunnen komen als tussen 2005 en 2010 een liberaliseringsagenda wordt doorgevoerd waarbij tarieven op industrie- en landbouwproducten worden verminderd, de landbouwsubsidies worden ontkoppeld en de exportsubsidies worden afgeschaft.

Dit scenario is minder realistisch geworden nu door het mislukken van Cancún tijdige afronding van de Doha Ronde per 1 januari 2005 niet erg waarschijnlijk is. De WTO-Doharonde is echter met het mislukken van het tussenoverleg in Cancún niet van de baan. Thans worden pogingen ondernomen de onderhandelingen te hervatten.

De berekeningen van de Wereldbank laten zien hoe belangrijk het uit het oogpunt van armoedebestrijding is dat de Doha-onderhandelingen zo snel mogelijk worden hervat en op concrete wijze invulling wordt gegeven aan de ontwikkelingsdimensie.

18

De minister spreekt van partnerschap als «attitude». Het begrip «owner-ship» komt niet meer voor in de notitie. Is hier sprake van een bewuste beleidswijziging? Zo nee, op welke wijze geeftuin uw notitie inhoud aan de «filosofie» achter het begrip «ownership»? Waarom komt het begrip «gender» niet meer voor in de notitie? Is hier sprake van een bewuste beleidswijziging?

Partnerschap gaat uit van de meerwaarde die samenwerking tussen diverse actoren oplevert. In een partnerschap brengen deze actoren hun vaardigheid, kennis en andere hulpbronnen bijeen om een doel te bereiken dat niet bereikt kan worden door elk afzonderlijk, maar waaraan door alle partijen wordt gehecht. Partnerschap legt ook de nadruk op de

wederkerigheid van een ontwikkelingsrelatie. Er is dus sprake van een bewuste beleidswijziging. Ontwikkelingssamenwerking is meer dan het overhandigen van geld. Het is een voortdurende dialoog tussen gelijkwaardige partijen over het welslagen van de beoogde ontwikkeling.

Binnen Ontwikkelingssamenwerking en ontwikkelingsprocessen blijft de aandacht voor gender van onverminderd belang.

19

De minister onderstreept het belang van wederkerigheid bij partnerschap. Wie is volgens de minister de leidende partner: de partner uit het ontwikkelingsland of Nederland? Op welke wijze en volgens welke criteria worden «betrouwbaarheid» en «effectiviteit» van donoren gemeten? Welke acties worden ondernomen wanneer donoren een dergelijke «attitude» niet hebben? Op welke wijze en volgens welke criteria vindt meting van «zichtbare inzet» van ontvangende landen plaats? Welke acties worden ondernomen wanneer ontvangende landen zich niet openstellen voor dialoog en zich niet zichtbaar inzetten? Heeft het feit dat de «partnerschap-gedachte» niet is opgenomen in het ontwerp voor de nieuwe Europese Grondwet, effect op het door Nederland te voeren beleid voor ontwikkelingssamenwerking? Zo ja: welke effecten?

Partnerschap gaat uit van gelijkwaardigheid en wederkerigheid. Elke partner draagt verantwoordelijkheid voor zijn afgesproken deel; partners kunnen elkaar op het nakomen daarvan aanspreken. Dat geldt zowel voor het ontvangende land richting donoren als andersom. Zie ook het antwoord op vraag 18.

De betrouwbaarheid van donoren blijkt onder meer uit hun bereidheid tot het aangaan van meerjarige verplichtingen binnen nationale armoedestra-tegieën. Hun effectiviteit hangt onder meer samen met hun bereidheid tot samenwerking met de ontvangende overheid en in donorverband. Voorbeelden zijn het aansluiten bij de procedures van de ontvangende overheid, harmonisatie van donorprocedures, werkverdeling tussen donoren, het delen van deskundigheid etc. Zie in dit verband ook het antwoord op vraag 143.

Het meten van de «zichtbare inzet» van de ontvangende landen is voor de ambassades een continu proces van luisteren naar zoveel mogelijk betrokken partijen, kijken naar resultaten en het beoordelen van al deze informatie. De «zichtbare inzet» van beleid en bestuur komt ook tot uitdrukking in de zogenaamde IDA-performance. Deze indicator van de Wereldbank voor de kwaliteit van beleid en bestuur wordt internationaal door veel donoren gehanteerd. Zie het antwoord op vraag 132 voor een nadere toelichting. Een slechte performance op beleid en bestuur betekent in eerste instantie dat een donor zijn programma’s verkleint. In het uiterste geval zal een donor zijn ontwikkelingsrelatie met het betreffende land beëindigen. Een voorbeeld van dat laatste is de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking met Zimbabwe en Guinee Bissau.

De partnerschapsgedachte komt niet voor in de nieuwe Europese grondwet omdat de nieuwe grondwet louter de juridische basis schetst voor het toekomstig functioneren van de Europese Unie. De inhoud van het beleid, dus ook van ontwikkelingssamenwerking, wordt niet bepaald in deze grondwet. Het beleid komt inhoudelijk tot stand in de dialoog tussen Commissie, Raad en Parlement.

20

Hoe zal de regering partnerschappen tussen bedrijven, kennisen

onderzoeksinstellingen, maatschappelijke organisaties en overheden

bevorderen? Welke sturende rol ziet de regering voor zichzelf weggelegd? Op basis van welke criteria wordt getoetst of een partnerschap met een van de genoemde actoren kan worden aangegaan?

Op basis van in de ontwikkelingslanden geïdentificeerde uitdagingen zal de regering een pro-actieve rol spelen om partners (bedrijven, overheden, kennisinstellingen en maatschappelijke organisaties) in Nederland en in partnerlanden bijeen te brengen, waar deze door samenwerking meerwaarde kunnen creëren voor het betreffende ontwikkelingsland of groep van ontwikkelingslanden. Het recentelijk overeengekomen partnerschap met Agriterra, een organisatie die actief is in de landbouwsector, past goed in deze visie.

Initiatieven om te komen tot partnerschappen kunnen zowel vanuit het

ministerie als van andere partijen uitgaan.

Nieuwe partnerschappen worden met name getoetst op de volgende vier

criteria:

  • 1) 
    beantwoordt het partnerschap aan een in de ontwikkelingslanden bestaande behoefte,
  • 2) 
    wordt door middel van het partnerschap meerwaarde geleverd,
  • 3) 
    sluit het partnerschap aan bij bestaande prioriteiten van Nederland en
  • 4) 
    dragen alle partijen naar vermogen bij?

Bij het leveren van meerwaarde moet bijvoorbeeld gedacht worden aan het beter overdragen van kennis, nieuwe netwerken die ontsloten worden en het aantrekken van additionele financiële middelen.

De pro-actieve rol van de regering blijkt verder uit het voornemen van de ministeries van Economische Zaken en Buitenlandse Zaken begin volgend jaar over de «Rol van het Nederlandse bedrijfsleven in ontwikkelingslanden» een seminar te organiseren. Tijdens dit seminar zullen de mogelijkheden voor nieuwe thematische partnerschappen met bedrijven specifiek aan de orde komen. Een nieuw instrumentarium is ontwikkeld voor publiek-private partnerschappen (zie vraag 76).

21

Hoe verhoudt de aandacht voor partnerschappen en het nieuwe accent van Ontwikkelingssamenwerking op de rol van het bedrijfsleven zich tot internationaal geaccepteerde standaarden voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO), zoals de ILO-normen, mensenrechten- en milieuverdragen en de OESO-Richtlijnen voor bedrijven? Op welk moment bentuvan plan de Kamer te informeren over het onderzoek naar de consequenties van partnerschappen, waar het gaat om de verantwoordelijkheidsverdeling?

Aanvragen van bedrijven die gebruik willen maken van bedrijfslevenprogramma’s zoals bijvoorbeeld PSOM en ORET worden reeds getoetst op MVO criteria. Deze bedrijven dienen eveneens een verklaring te ondertekenen dat ze kennis hebben genomen van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en dat ze deze zullen toepassen binnen hun bedrijf. In de met bedrijven en maatschappelijke organisaties af te sluiten partnerschappen zal ik een verwijzing naar de OESO-richtlijnen opnemen. Uiteraard streven wij alleen naar partnerschappen met bedrijven die aan deze normen voldoen. Overigens ga ik er vanuit dat partnerschappen ondernemingen stimuleren zich extra in te zetten. Bij het rapporteren aan de Kamer over voortgang van afgesloten partnerschappen zal ik ook deze aspecten meenemen.

22

Op welke wijze probeertuhet maatschappelijk middenveld in partner-landen rechtstreeks te bereiken?

In het kader van partnerschappen zal – waar relevant – het maatschappelijk middenveld in partnerlanden rechtstreeks en via onze ambassades worden benaderd. In het algemeen echter verlopen de contacten met het maatschappelijk middenveld in partnerlanden via Nederlandse en internationale NGO’s, de vakbonden, universiteiten e.d.

23

«Deze wederkerigheid impliceert dat bilaterale relaties (...) het meest voor de hand liggend zijn.» Kan de minister onderbouwen waarom juist bila-teralisme zo voor de hand liggend is, in plaats van regionalisme of multilateralisme?

1 Kaufmann, D. en Kraaij, A., Governance Matters III: new indicators for 1996–2002 and addressing methodological challenges, Washington, juli 2003 (draft).

Ontwikkelingssamenwerking is uit de aard der zaak de samenwerking tussen Nederland en een ontwikkelingsland. Daarmee is niet gezegd dat de uitvoering van programma’s per sé loopt via het bilaterale kanaal. In de uitvoering van programma’s kan ook worden gekozen voor andere kanalen dan het bilaterale, bijvoorbeeld het multilaterale of het particuliere kanaal. Vanuit het partnerschap is de ontwikkelingsrelatie tussen twee landen bovendien meer dan een relatie tussen twee overheden. Naast overheden zijn ook andere partners in de samenwerking betrokken: individuen, maatschappelijke organisaties, bedrijven, kennisinstituten etc.

24, 25, 26, 28 en 123

Wat zijn de criteria om te meten of er goed bestuur bestaat in een partner-land?

«Goed bestuur is daarbij geen absoluut criterium om een land de status van partnerland toe te kennen of te onthouden. Bij de beoordeling van de kwaliteit van bestuur gaat het vooral om de vraag of veranderingen voldoende vertrouwenwekkend zijn.» Kan de minister toelichten welke inhoud zij aan het begrip «vertrouwenwekkend» geeft? Is dit begrip te objectiveren? Welke indicatoren worden gebruikt om te bepalen of veranderingen inzake de kwaliteit van bestuur voldoende «vertrouwenwekkend» zijn? Wat zijn de criteria om te meten of er goed bestuur is in een partnerland?

De notitie wekt de suggestie dat in de afgelopen jaren te weinig aandacht is geweest voor goed bestuur als voorwaarde voor armoedebestrijding. Is deze waarneming juist en zo ja, kan nader onderbouwd worden dat dit inderdaad het geval is geweest? Zijn er concrete voorbeelden te geven van landen waar te geringe nadruk op consequenties heeft gehad voor de effectiviteit van armoedebestrijding met Nederlands geld? De minister stelt dat de goed bestuur een centralere plek zal gaan innemen. Tegelijkertijd wordt echter gesteld dat goed bestuur geen absoluut criterium meer zal zijn om een land de status van partnerland toe te kennen. Waar legt de minister de scheidslijn? Welke criteria gaat zij daarbij hanteren? Hoe zal de minister handelen bij twijfelgevallen? Valt bijvoorbeeld Rwanda wel of niet onder goed bestuur, of is hier sprake van «goede intenties»?

Kan de minister toelichten hoe zij gaat beoordelen of landen wat betreft kwaliteit van beleid en bestuur op de goede weg zijn, als zij dit als een apart criterium beschouwt naast het boeken van concrete resultaten?

Bij de term «goed bestuur» gaat het in feite om een containerbegrip. Zo is bij vorderingen met het democratiseringsproces en bij een succesvolle bestrijding van corruptie sprake van wenselijke tendensen, die echter niet per definitie «één-op-één» optellen.

Een recente Wereldbankstudie1 geeft een geactualiseerde set van indicatoren, die beogen de kwaliteit van het bestuur op vier meetmomenten weer te geven. In dit onderzoek is het begrip bestuur («governance») onderverdeeld in 6 dimensies:

–    inspraak en het afleggen van rekenschap

–    politieke stabiliteit en gebrek aan geweld

–    effectiviteit van de overheid

–    kwaliteit van regelgeving

–    suprematie van de wet

–    corruptiebeheersing.

Bezien wordt in hoeverre in het bilaterale beleid gebruik kan worden gemaakt van deze of vergelijkbare dimensies. Daarbij wordt onderkend dat knelpunten in het bestuur veelal landenspecifiek zijn en de nationale prioriteitsstelling daarmee evenzeer. Indicatoren om vooruitgang te meten zullen dan ook steeds rekening moeten houden met deze landenspecifieke context.

Om effectieve samenwerking met partnerlanden mogelijk te maken, dient tenminste de intentie om te komen tot goed bestuur aanwezig te zijn, ondersteund door concrete maatregelen ter verbetering van het bestuur. Daarbij zijn onder meer de volgende elementen van belang: de staat en de regering zijn internationaal erkend, de kerninstellingen van de overheid zijn aanwezig, er heerst geen maatschappelijk conflict met een structureel ontwrichtend karakter, en de regering voert een beleid ter bestrijding van armoede en verbetering van het bestuur, hetgeen onder meer blijkt uit de bereidheid hierover een inhoudelijk relevante dialoog aan te gaan met leden van de nationale en internationale gemeenschap. Van een harde scheidslijn is daarbij geen sprake: deels gaat het hier ook om het politieke belang dat aan de desbetreffende interventie wordt toegekend.

Nieuw in het huidige beleid is de vergrote aandacht voor het perspectief op verbetering van bestuur, inclusief de bevordering van een gezond ondernemingsklimaat. We blijven dus bewust aanwezig in een aantal landen waar het bestuur weliswaar nog «ondermaats» is, maar waar we denken een substantiële bijdrage te kunnen leveren aan verbeteringsprocessen. Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan Georgië, Vietnam of Kenia, maar ook aan bijvoorbeeld Rwanda. In landen waar deze verbeteringsprocessen echter ontbreken, zal dit juist tot negatieve besluitvorming leiden. Zo wordt de bilaterale ontwikkelingsrelatie met Zimbabwe als gevolg van de verslechterende politieke situatie beëindigd.

27

De minister kondigt aan dat Nederland de partnerlanden meer gaat «aanspreken op de brede ontwikkelingsagenda van het desbetreffende land». Wat bedoelt de minister hier in concreto mee, en hoe verhoudt deze doelstelling zich met het ownerschip?

Nederland ambieert in de partnerlanden een actieve rol te spelen in een aantal sectoren c.q. op een aantal terreinen. Nederland kan vanzelfsprekend niet de gehele ontwikkelingsagenda van een partnerland voor zijn rekening nemen. Ten eerste is het effectief om met donoren een taakverdeling af te spreken. Ten tweede poogt Nederland door concentratie en focus zo effectief mogelijk te zijn bij de eigen activiteiten. Echter, de ontwikkelingen in andere sectoren c.q. terreinen dan waar Nederland actief is, hebben vaak een directe of indirecte invloed op hetgeen Nederland ondersteunt. Vanuit die invalshoek heeft Nederland ook een rol te spelen, samen met de andere donoren, bij het volgen van en waar nodig ter discussie stellen van die genoemde brede ontwikkelingsagenda. Als Nederland bijvoorbeeld actief is in de onderwijssector en daarbinnen een overheidsprogramma financiert, hebben wij vanuit de beoogde effectiviteit van dat programma belang bij een algemene verbetering van de openbare financiën van het desbetreffende land. Wij hebben dan een legitieme rol te spelen bij het ter discussie stellen van dit onderwerp

zonder dat wij noodzakelijkerwijze zelf de versterking van de openbare financiën voor onze rekening nemen. In deze dialoog met het ontvangende partnerland speelt nadrukkelijk de wederzijdse verantwoordelijkheid in de bilaterale relatie een grote rol.

Vraag 28 (zie onder 24).

29

«Het kan om uiteenlopende redenen ook zinvol zijn om snel en flexibel in te spelen op actuele ontwikkelingen op het gebied van mensenrechten c.q. goed bestuur in landen die niet in aanmerking komen voor een structurele samenwerkingsrelatie.» Welke concrete uiteenlopende redenen zijn er om binnen het OS-beleid af te wijken van het landenconcentratie-beleid?

De reden om binnen het OS-beleid af te wijken van het landen-concentratiebeleid is dat bevordering van respect voor mensenrechten een van de hoofddoelstellingen van het Nederlandse buitenlands beleid is. Zowel de Minister van Buitenlandse Zaken als ikzelf hechten er daarom aan waar ook ter wereldbij te kunnen dragen aan bevordering van mensenrechten. Dit is cfm. het in de loop der jaren in overleg met de Tweede Kamer geformuleerde beleid. Uit diverse budgetten worden wereldwijdmensenrechtenactiviteiten ondersteund. Via het centrale mensenrechtenbudget worden bijvoorbeeld VN-organisaties en de uitvoerende organisaties van de OVSE ondersteund. Via het TMF worden Nederlandse en overige internationale NGOs gesteund. Uit het POBB/ Mensenrechten (Deel van het Programma Ondersteuning Buitenlands Beleid) worden diverse organisaties gesteund voor activiteiten in landen die niet in aanmerking komen voor steun uit ODA-middelen. In de partner-landen is bevordering van mensenrechten een integraal onderdeel van de samenwerking. Daarnaast worden op goed bestuursterrein zaken als democratisering, versterking van de rechtsstaat, corruptiebestrijding etc. van dermate groot belang geacht dat het – in het verlengde van voornoemde inzet voor de mensenrechten – in de rede ligt om ook op dit gebied op beperkte schaal activiteiten te steunen in landen die niet in aanmerking komen voor een structurele samenwerkingsrelatie. De Faciliteit Strategische Activiteiten voor Mensenrechten en Goed Bestuur waar uw vraag op doelt is een voorzetting van het al bestaande kleinschaliger budget voor ondersteuning van mensenrechtenactiviteiten in ontwikkelingslanden, het PKP/ODA-mensenrechten. Nieuw is de focus op mensenrechten en goed bestuur tezamen en het feit dat ik hiervoor meer middelen ter beschikking stel.

30

Wat zijn de belangrijkste punten van inzet aangaande het vergroten van de effectiviteit van de Verenigde Naties (VN) en de Europese Unie (EU) als instrumentenvoor armoedebestrijding?

De Nederlandse inzet om de effectiviteit van de VN te verhogen is vooral

gericht op:

– Een hechtere onderlinge samenwerking en afstemming tussen

VN-instellingen onderling in ontvangende landen; daartoe zouden die instellingen aangestuurd moeten worden door één «VN-teamleider» ter plaatse.

– Meer aansluiting van de VN op landenniveau bij nationale armoede-strategieën, zoals Poverty Reduction Strategy Papersen sectorale programma’s.

– Verbetering van de samenwerking tussen de VN-familie en de Bretton Woods-Instellingen, zowel op veldniveau als op centraal niveau.

– Meer resultaatgericht management. Aandacht voor prestatiegerichtheid en -meting binnen die instellingen, ook zijdens donoren.

In het kader van de Europese Unie zet Nederland zich in voor:

– Een goede uitvoering van de hervormingen van de Commissie gericht op verbetering van het management van de externe hulp; Nederland volgt de hervormingen kritisch (zie ook het antwoord op vraag 31) en dringt er bij de Commissie op aan in de nabije toekomst te rapporteren over de gevolgen van deze hervormingen voor de verbetering de kwaliteit van de hulp;

– Het verzamelen van meer concrete gegevens over de effectiviteit van het werk van de delegaties van de Commissie in het veld; met het oog hierop is Nederland voornemens om gezamenlijk met het VK en andere geïnteresseerde donoren een jaarlijkse evaluatie uit te voeren waaruit blijkt hoe de performance van de Commissie in het veld wordt gewaardeerd en waar deze voor verbetering vatbaar is;

– Coherentie van het EU-beleid ten aanzien van ontwikkelingslanden; in dit kader benadrukt Nederland onder andere dat bij het EU-handelsbeleid en bij de hervormingen van het EU gemeenschappelijk landbouw- en visserijbeleid ook de belangen van OS-landen meegewogen dienen te worden;

– Meer flexibele en snellere inzet van beschikbare middelen voor de ontwikkelingsactiviteiten van de EU, o.a. door te streven naar flexibilisering van het Europees Ontwikkelings Fonds.

Zowel voor de VN als de Europese Unie is de inzet ook gericht op verbeterde bedrijfsvoering en werkprocessen door meer resultaatgericht management en harmonisatie en de simplificatie van procedures. Tot slot wordt gestreefd naar een meer slagvaardige inbreng van de EU in de VN.

31

Kuntueen concreet stappenplan geven over de wijze waarop zij voornemens is de effectiviteit van de Europese ontwikkelingssamenwerking te verbeteren?

De Europese Commissie is als eerste verantwoordelijk voor de uitvoering van het Europese ontwikkelingssamenwerkingsbeleid en het Nederlandse beleid is erop gericht de verrichtingen van de Commissie te volgen zonder haar aan micromanagement te onderwerpen.

Voor verbetering van de effectiviteit van de Europese ontwikkelingssamenwerking zijn met name de hervormingen van de Commissie, waartoe de Raad in mei 2000 besloot, van belang. In 2000 werden er vier hervormingsterreinen geïdentificeerd gericht op verbetering van het management van de externe hulp, nl.: – radicale veranderingen op het gebied van de programmering van de

hulp; – (her)bundeling van de projectcyclus;

– oprichting van het Europe Aid-Co-operation Office (AidCo); – delegatie van bevoegdheden naar de EU-delegaties. Deze managementhervormingen zullen in 2003 moeten zijn voltooid en inmiddels kan worden geconstateerd dat ze inderdaad voor een aanzienlijk deel hun beslag hebben gekregen. Diverse lidstaten, waaronder Nederland, hebben de Commissie verzocht voor juli 2004 te rapporteren over de uitvoering van de hervormingen. Nederland volgt samen met andere belangrijke donoren zoals het VK, Duitsland, Zweden en Denemarken, kritisch het hervormingsproces en dringt samen met deze landen bij de Commissie aan op resultaatgerichte rapportages over de hulpinspanningen.

32

Op welke wijze gaatueffectieve invulling geven aan ontwikkelingssamenwerking tijdens het Nederlands voorzitterschap van de EU?

De prioriteiten van het Nederlands voorzitterschap zijn vastgelegd in het driejarig strategisch programma (2004–2006)dat in samenwerking met de andere vijf voorzitterschappen is opgesteld en tijdens de a.s. Europese Raad van 12–13 december zal worden gepresenteerd- en het Iers-Nederlandse operationele programma voor 2004 dat tijdens de a.s. RAZEB van 8–9 december zal worden gepresenteerd.

De kernpunten op het gebied van ontwikkelingssamenwerking in beide programma’s zijn de versteviging van het multilaterale systeem (o.a. door effectievere samenwerking tussen de EU en de VN), de implementatie van de millenniumdoelstellingen en de Monterrey consensus en het boeken van vooruitgang met betrekking tot de Doha Development Agenda. Daarnaast wordt bijzondere waarde gehecht aan specifieke thema’s (o.a. HIV/AIDS, coherentie en samenwerking met nieuwe toetreders) en specifieke regio’s (o.a. Afrika).

Tevens ben ik voornemens tijdens het Nederlandse Voorzitterschap een informele bijeenkomst voor Bewindspersonen verantwoordelijk voor Ontwikkelingssamenwerking te organiseren op 27 oktober 2004. De agenda van deze bijeenkomst zal mede worden bepaald door actuele ontwikkelingen; daarnaast komen onderwerpen zoals HIV/AIDS, Development First, reproductieve gezondheid en de relatie tussen de toetredende landen en het EU-OS beleid voor bespreking in aanmerking.

33

De minister geeft aan de nieuwe EU-partners te willen ondersteunen bij het formuleren van ontwikkelingssamenwerkingsbeleid. Met een viertal landen zijn de eerste stappen al gezet. Wat houden die stappen in?

Veel toetredende landen hebben op het terrein van ontwikkelingssamenwerking te kampen met een gebrekkige organisatiestructuur, capaciteitsbeperkingen, weinig publieke en politieke belangstelling, en beperkte middelen. Nederland heeft in bilaterale contacten met de vier genoemde toetredende landen (Polen, Slovenië, Tsjechië en Slowakije) aangegeven hen graag te willen ondersteunen bij het opbouwen van hun organisatiestructuur en capaciteit om in de toekomst aan het acquis op het gebied van ontwikkelingssamenwerking te kunnen voldoen. Deze ondersteuning zal in eerste instantie bestaan uit kennisoverdracht en advisering tijdens seminars en wederzijdse bezoeken en waar mogelijk samenwerkingsprojecten.

Inmiddels is met Hongarije een MemorandumofUnderstandingondertekend, dat de basis zal vormen voor de samenwerking tussen Nederland en deze landen. Met Polen is afgesproken binnenkort hetzelfde te doen. Op basis van het MemorandumofUnderstandingworden concrete plannen uitgewerkt, waarbij uiteraard de behoeften van de landen in kwestie richtinggevend zullen zijn. Zo heeft Polen aangegeven vooral belangstelling te hebben voor samenwerking op het gebied van pers en voorlichtingscampagnes en de uitvoering van de projectcyclus en Hongarije voor gezamenlijke voortgangsmissies en samenwerking m.b.t. het thema handel en ontwikkeling en bewustwordingscampagnes.

34

Hoe gaat de zichtbare en effectieve rol die Nederland gaat spelen in multilaterale kaders eruit zien?

Nederland speelt reeds een actieve rol in de multilaterale kaders waar het deel van uitmaakt. Dit uit zich niet alleen in de Uitvoerende raden en Beheersraden, maar ook in de bilaterale relaties met de betrokken organi-

saties. Door het opereren in samenwerking met gelijkgezinde medestanders, wordt de Nederlandse inbreng versterkt. Tevens is het streven dat, waar dat nuttig is, Nederland leidende posities in het besluitvormingsproces bekleedt. Zo is de Nederlandse Permanente Vertegenwoordiger bij de Verenigde Naties in New York dit jaar een van de Vice-Voorzitters van de Algemene Vergadering, hetgeen Nederland in staat stelt om door Nederland gewenste hervormingen van de Verenigde Naties nog beter te bevorderen.

Een voorbeeld van actief invloed uitoefenen is het mede door Nederland ontwikkelde plan waarbij een groep van gelijkgezinde donoren (de Utstein-6 plus Zwitserland) een samenhangende visie uitwerkt over de rolverdeling tussen de diverse multilaterale hulpkanalen (Wereldbank/IDA aan de ene kant en de VN-instellingen aan de andere kant). Die rolverdeling is immers de laatste jaren, ook door de beslissing om een deel van de IDA-leningen om te zetten in schenkingen, steeds onduidelijker geworden. Vanuit een dergelijke totaalvisie kunnen dan beter gefundeerde beslissingen genomen worden over de financiering van de diverse instellingen. Deze worden thans te zeer op gefragmentariseerde en ad hoc-basis genomen. De bedoeling is dat die visie nog voor het begin van de onderhandelingen over de 14e middelenaanvulling van IDA, voorjaar 2004, op tafel ligt.

Uiteindelijk gaat het om effectiviteit van de activiteiten van de multilaterale organisaties op landenniveau. Daarom zal het monitoren en beïnvloeden van beleid van de multilaterale organisaties op landenniveau steeds belangrijker worden. De ambassades in de OS-partnerlanden zullen nog sterker inzetten op het bevorderen van samenwerking en coördinatie van alle bij de armoedebestrijding betrokken actoren en harmonisatie en simplificatie van procedures. Daartoe wordt samengewerkt met gelijkgezinde landen.

In veel organen wordt in beginsel in het kader van de Europese Unie opgetreden. In die contaxt is de Nederlandse inzet er vooral op gericht het Nederlandse standpunt zo sterk mogelijk vertaald te zien in het uiteindelijke EU-standpunt.

De effectiviteit van beleid in EU-kader is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de Europese Commissie. Nederland wenst bij de uitvoering van programma’s en activiteiten de vinger aan de pols te houden. Dit gebeurt door in Raadskader de discussie over de effectiviteit van de hulp op de agenda te krijgen en door de Commissie aan te spreken op haar verantwoordelijkheden.

Een goede gelegenheid daarvoor is de behandeling van het jaarrapport van de Europese Commissie in de RAZEB van 17/18 november as. Over de Nederlandse standpuntbepaling terzake zal de kamer via de geannoteerde agenda op de hoogte worden gesteld.

Voorts heeft Nederland de Commissie kritisch gevolgd bij het hervormingsproces waar de Commissie zich thans in bevindt. Kern van de hervormingen bestaat uit het delegeren van bevoegdheden van Brussel naar de Commissie-delegaties in «het veld», waardoor de Commissie effectiever kan optreden. In de loop van 2004 zal duidelijk worden of de hervormingen ook vertaald worden in effectiever beleid, hetgeen onder meer tot uitdrukking zou moeten komen in een hoger uitgaventempo en het afnemen van stuwmeren.

35

Was het gezien het beleid in heden en verleden van Frankrijk en de VS niet beter geweest op handelsdossiers met de VS samen te werken en op het vlak van HIV/aids bestrijding met Frankrijk? Kan de Minister concreter

aangeven wat zij bedoelt met de samenwerking met Frankrijk op het gebied van handelsdossiers?

Op het gebied van HIV/aids-bestrijding werken we in verschillende ontwikkelingslanden reeds samen met Frankrijk. Om effectief te zijn moeten we partnerschappen ook buiten de kring van gelijkgezinde donoren aangaan, zoals bijvoorbeeld op het gebied van HIV/aids-bestrijding met de VS en op handelsdossiers met Frankrijk. Daar waar wij een bondgenoot zien en kansen op strategische samenwerking zoeken wij aansluiting.

De samenwerking met Frankrijk concentreert zich vooral op katoen. Zo heeft Nederland samen met Frankrijk de studie gefinancierd die het de vier West-Afrikaanse landen mogelijk maakte hun katoen case in de WTO voor te bereiden en willen we ook samenwerken bij de opbouw van handelscapaciteit in die landen.

36

Hoe verhoudt zich het tijdens het bezoek aan Washington van ministerpresident Balkenende en minister de Hoop Scheffer opgestelde Nederlands-Amerikaanse samenwerkingsplan zich met het Nederlands ontwikkelingsbeleid met betrekking tot HIV/aids, gezien het feit dat een derde van de Amerikaanse fondsen aan «abstinence» besteed dienen te worden?

Inzake de Amerikaanse fondsen, te besteden aan «abstinence» zij opgemerkt, dat binnen het Presidential Aids Initiative20% van de fondsen bestemd is voor preventie. Hiervan dient een derde te gaan naar bevordering van seksuele onthouding. Ik heb duidelijk gemaakt dat geen Nederlandse fondsen zullen worden ingezet voor programma’s die seksuele onthouding als belangsrijkste boodschap uitdragen.

Uitgangspunt bij de formulering van het samenwerkingsplan was dat bestaand beleid en inzichten van beide partijen het kader bepalen waarbinnen samenwerking mogelijk is. Het samenwerkingsplan richt zich dan ook uitsluitend op de deelterreinen van de aids-bestrijding waar Nederland en de Verenigde Staten gedeelde zorgen en overeenkomstige inzichten hebben, te weten bevordering van politieke committering, samenwerking met bedrijfsleven, ontwikkeling van nieuwe preventieve technologieën, versterking van nationale aids commissies en zorg voor wezen en kwetsbare kinderen. Nadrukkelijk is onderkend dat op onderdelen van het HIV/aids beleid, zoals ten aanzien van reproductieve gezondheid en rechten en de Amerikaanse focus op seksuele onthouding, geen samenwerking mogelijk is omdat de inzichten te ver uiteenlopen. Het samenwerkingsplan zal dan ook niet leiden tot wijzigingen van Nederlands beleid op reproductieve en seksuele gezondheid en rechten, noch invloed hebben op de Nederlandse opstelling in internationale bijeenkomsten waar deze thema’s op de agenda staan.

37

Nu Nederland meer samenwerking zoekt met de VS op het vlak van HIV/aids bestrijding, rijst de vraag waarom de Nederlandse regering geweigerd heeft een partnerschap aan te gaan met de Nederlandse organisatie PharmAccess en met de Clinton Foundation om in Afrika aan HIV/aids-bestrijding te doen?

PharmAccess heeft een aanvraag voor financiering ingediend onder TMF die recent gedeeltelijk gehonoreerd is en per 2004 zal aanvangen. Daarnaast is met PharmAccess een contract afgesloten voor de uitvoering van het HIV/aids-personeelsbeleid van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

De Clinton Foundation heeft niet verzocht om financiële ondersteuning. Er is dus geen sprake van een partnerschap in financiële betekenis. Wel zijn met medewerkers van deze organisatie gesprekken gevoerd om te bezien op welke terreinen samenwerking mogelijk is. Beide partijen concludeerden dat de meerwaarde voor mogelijke samenwerking met name op technisch niveau ligt in de landen waarin de Clinton Foundation actief is. Hier zijn inmiddels de eerste contacten gelegd.

38

Betekent samenwerking met de VS op het gebied van HIV/aids ook dat de minister de conservatieve agenda die de VS voert op dit gebied (ontmoedigen family planning beleid) overneemt? Kan de minister duidelijk maken dat de Amerikaanse aanpak van de HIV/aids-problematiek succesvol is? In hoeverre komt der Nederlandse aanpak van dit probleem overeen met die van de VS en waar liggen de verschillen?

De samenwerking met de VS vindt uitsluitend plaats op deelterreinen van HIV/aids-bestrijding waar beleid en inzichten overeenkomen. Op deze terreinen, die ik in mijn antwoord op vraag 36 specifiek heb benoemd, is het Amerikaans beleid naar mijn mening interessant en succesvol, en heeft nauwere samenwerking een duidelijke meerwaarde. Ten aanzien van andere deelterreinen van het HIV/aids-beleid, met name de conservatieve agenda die de VS voert ten aanzien van reproductieve en seksuele gezondheid en rechten, lopen onze inzichten te zeer uiteen om samen te werken. Er is geen sprake van dat Nederland deze conservatieve agenda zou overnemen. Integendeel, in de notitie «Aan Elkaar Verplicht» geef ik aan de Nederlandse inspanningen op gebied van reproductieve gezondheid te willen intensiveren. De in Cairo overeengekomen agenda is daarbij de leidraad.

De verschillen in aanpak tussen Nederland en de VS liggen vooral op het gebied van reproductieve en seksuele gezondheid en rechten. Voor Nederland is dit een fundamenteel onderdeel van HIV/aids-bestrijding, en kunnen benaderingen als «seksuele onthouding» en «partnertrouw» slechts succesvol zijn als ze niet eenzijdig worden benadrukt maar deel uitmaken van een heel breed pakket aan interventies voor preventie.

39

In hoeverre zietuin het internationaal op de agenda plaatsen van relevante onderwerpen met betrekkingtot ontwikkelingssamenwerking een rol weggelegd voor de Utstein-groep?

Wat is uw oordeel over het optreden van deze lobbygroep tot op heden ? Op welke wijze bentuvan plan actief te gaan deelnemen in deze groep ?

Voor mij is de meerwaarde van de Utstein-groep als alliantie in de strijd tegen armoede en voor de bevordering van voortgang in de implementatie van de internationale ontwikkelingsagenda evident.

Sinds zijn oprichting heeft deze groep zijn ambitie om als «impulsgroep» te fungeren om krachten te bundelen en invloed te versterken ook waargemaakt. Zo zijn concrete resultaten geboekt op het gebied van de schuldverlichting (HIPC) en de naleving van de internationale afspraken ten aanzien van de ontwikkelingsfinanciering. .

De Utstein-groep bestaat inmiddels uit zes leden: Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Nederland, Zweden en Canada.

Ik vind het overigens nuttig en noodzakelijk ook buiten deze groep allianties te sluiten met minder like-minded partners, juist vanwege strategische samenwerking en beïnvloeding.

40

De minister pleit voor meer internationale allianties en wil zich actief inzetten. Hoe verhoudt zich deze inspanning met de korting op Unifem, waar Nederland momenteel zelfs het voorzitterschap van bekleedt?

In mijn beleid staat het behalen van de Millennium Development Goals (MDG’s) centraal. Zonder gendergelijkheid is het onmogelijk deze doelstellingen te halen. Gezien het voorgaande en in het licht van de wereldwijde daling van aandacht voor genderissues, die wordt gereflecteerd in de wijze waarop de Verenigde Naties (VN) in beleid en praktijk omgaan met gender mainstreaming, zet ik mij in om met – in de eerste plaats gelijkgezinde – donoren gender-mainstreaming binnen de VN een flinke steun in de rug te geven.

Mijn voornemen tot stopzetting van de financiering van UNIFEM is bedoeld om VN-organisaties als UNDP (United Nations Development Programme) een duidelijk signaal te geven en met hun eigen verantwoordelijk op dit punt te confronteren. De activiteiten die UNIFEM – onderdeel van UNDP – verricht dienen geïntegreerd te worden in UNDP en overige VN-organisaties. Zie ook vraag 11.

41

De Minister pleit voor meer partnerschappen in eigen land, in verband met het draagvlak. Hoe verhoudt zich deze visie met de benadering van het programma Thematische Medefinanciering waarbij 80% van het budget is toegekend aan buitenlandse organisaties?

Het is inderdaad zo dat ik hecht aan meer partnerschappen in eigen land om het draagvlak voor OS te vergroten. Weliswaar is het afgelopen jaar 70% van het TMF-budget toegekend aan in het buitenland gevestigde aanvragers, maar over de gehele directe bijdrage aan maatschappelijke organisaties bezien (vanuit TMF én MFP) is dit percentage slechts ongeveer 9.

Er is inmiddels een substantieel aantal Nederlandse particuliere organisaties gefinancierd om partnerschappem mee aan te gaan. Overigens is het niet zo dat alle partners in een dergelijk partnerschap ook per definitie door mij gefinancierd zouden moeten of kunnen worden.

42

Met welke multinationals is de regering in gesprek over samenwerking op

het vlak van HIV/aids en wat zijn beoogde concrete uitkomsten van deze

gesprekken?

Het gaat op dit moment vooral om gesprekken met Heineken in Rwanda, en met een aantal bedrijven in Ghana, waaronder Heineken, Shell, Unilever en Coca Cola. Al deze multinationals voeren een actief aids-beleid, waaronder preventie en behandeling van werknemers en hun familie. Mogelijkheden voor samenwerking liggen in het uitwisselen van ervaringen, bezien hoe de dienstverlening door deze bedrijven kan worden uitgebreid naar bredere groepen van de bevolking en of de kennis en ervaring in deze sector kan worden overgedragen aan lokale instituties.

43

Kuntunader ingaan op de samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven (PPS) op het gebied van HIV/aids? Met welke multinationals werd bijvoorbeeld gesproken? Over welke landen gaat het? Hebben partnerschappen op dit gebied bewezen voor effectieve en structurele oplossingen te kunnen zorgen?

Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 42. Het bedrijfsleven is internationaal georganiseerd in de Global Business Coalition on HIV/aids, is in een groot aantal Afrikaanse landen een zeer actieve en betrokken partner in de aids bestrijding, en vaak ook de eerste sector waarin behandeling met aids-remmers startte. Bovendien zal de nieuw te benoemen Ambassadeur HIV/AIDS een extra impuls geven aan de uitvoering van het beleid op het gebied van aidsbestrijding.

44

Hoe staat het met de organisatie «Move your world»? Is deze organisatie, die jongeren meer bij ontwikkelingssamenwerking moet betrekken, nog actief? Bedoelt de minister deze organisatie als zij spreekt over het beter betrekken van jongeren bijontwikkelingssamenwerking?

«Move your world» functioneert sinds 2003 als jongerenbureau van de NCDO en is actief op veel verschillende manieren. Bijvoorbeeld door een «denktank» samengesteld uit jongeren die zijn geïnteresseerd in de ontwikkelingen in Afrika en daarvoor ook iets willen ondernemen. Daarnaast heeft de NCDO onder meer de «Club van 2000» opgericht, van en door jongeren (VWO) in de leeftijd van 16 tot 27 jaar, die in het vak maatschappijleer examen doen (of hebben gedaan) in het beleid van ontwikkelingssamenwerking.

Ook zullen jongeren meer betrokken worden bij ontwikkelingssamenwerking door het uitbreiden van beurzen, uitwisselingen en maatschappelijke stageplaatsen bij o.a. de Nederlandse particuliere ontwikkelingsorganisaties.

45

Welke minister krijgt uiteindelijk de politieke verantwoordelijkheid over de besteding van de middelen van het Stabiliteitsfonds? Wordt het Stabiliteitsfonds uitsluitend toegepast in de partnerlanden of wordt een bredere inzet nagestreefd? Is reeds duidelijk welke vrededialogen in 2004 zullen worden gefinancierd uit het Stabiliteitsfonds?

Het Stabiliteitsfonds is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Het fonds kan in principe worden ingezet in ontwikkelingslanden (DAC I- landen) en de zogenaamde transitie-landen (DAC II-landen). Daarbij vormen de voor het Nederlandse beleid prioritaire regio’s en landen het richtsnoer, maar de inzet van middelen zal zich daartoe niet per se beperken. Over de in 2004 eventueel uit het Stabiliteitsfonds te financieren vredesdialogen vallen op dit moment nog geen specifieke uitspraken te doen.

46

Hoe zal de nu aangekondigde verrekening uit de middelen uit de ontwikkelingsbegroting (ODA) en die uit het budget voor het brede buitenlands beleid (non-ODA), die achteraf zal plaatsvinden, worden uitgevoerd? Wordt nu reeds een bepaald deel gereserveerd voor ODA? Zo ja, hoe groot is dat bedrag?

De verrekening zal plaatsvinden aan de hand van de ODA-criteria van de OESO/DAC. De inschatting die nu is gemaakt van de verdeling ODA/non-ODA blijkt uit de HGIS-nota (tabel budgettaire allocatie onder paragraaf 4.2 Vrede, Veiligheid en Conflictbeheersing). Voor 2004 bedraagt de inschatting EUR 60,4 mln ODA en EUR 3,8 mln non-ODA. Uit bijlage 2 van de HGIS-nota blijkt de meerjarige verdeling, gebaseerd op de inschatting dat jaarlijks EUR 3,8 mln non-ODA zal zijn en het restant ODA.

47

De regering bepleit met het oog op invoering van een Stabiliteitsfonds de verruiming van de OESO/DAC-richtlijnen voor activiteiten op het snijvlak van vrede, veiligheid en ontwikkeling. Noch in deze nota, noch in de brief over genoemd fonds wordt precies duidelijk welke verruiming Nederland concreet beoogt. Hoe luiden de huidige richtlijnen? Op welke punten vormen ze een belemmering voor het financieren van activiteiten voor genoemd fonds? Hoe moeten ze precies verruimd worden? Staat Nederland in dit pleidooi alleen of zijn ook andere landen voor een dergelijke verruiming?

De door Nederland beoogde verruiming van de OESO/DAC-richtlijnen raakt dezelfde problematiek, maar staat los van de instelling van het Stabiliteitsfonds. Op zichzelf vormen deze richtlijnen geen belemmering voor het financieren van activiteiten uit het fonds.

Een groot aantal voor ontwikkeling relevante activiteiten op dit terrein is momenteel uitgesloten van ODA-registratie. Het gaat daarbij onder meer om activiteiten gericht op de verbetering van de (democratische) controle op de veiligheidssector, hervorming en training van het militaire apparaat in een post-conflictland, en (delen van) vredesoperaties in ontwikkelingslanden. In OESO/DAC-verband heeft Nederland inmiddels de discussie over de ODA-teorekenbaarheid van dergelijke activiteiten aangezwengeld.

De thans geldende richtlijnen bepalen tevens dat de netto bilaterale additionele kosten van een aantal met name genoemde activiteiten die door militairen kunnen worden uitgevoerd wel als ODA mogen worden gerapporteerd, zoals humanitaire ontmijning, DDR, en waarnemersmissies, indien zij onderdeel vormen van een VN-vredesoperatie. Soortgelijke activiteiten kunnen volgens de thans geldende richtlijnen ook buiten VN-kader onder ODA worden gebracht, maar vooralsnog is onduidelijk welke grenzen hieraan worden gesteld.

Met het entameren van de discussie over dergelijke grenzen neemt Nederland weliswaar een vooruitgeschoven positie in, maar daarin staat het niet alleen. Ook enkele andere landen, zo bleek tijdens recente informele discussies binnen de OESO-DAC, staan open voor een discussie over mogelijke verruiming van de criteria. Uiteindelijk kan een verruiming van de criteria binnen OESO/DAC-kader echter slechts door consensus tot stand komen.

48

Valt onder de activiteiten die betrekking hebben op het Stabiliteitsfonds onder «reïntegratie van strijders» ook de reïntegratie van kindsoldaten? Zo ja: worden er additionele activiteiten uitgevoerd voor die groep? Zo ja: welke? Worden er ook additionele activiteiten uitgevoerd voor personen die als gevolg van oorlog en/of oorlogshandelingen of «post war»-omstandigheden gehandicapt zijngeraakt of een functie-beperking hebben opgelopen?

Nederland ziet erop toe dat in de demobilisatie- en reïntegratieprogramma’s waaraan het Stabiliteitsfonds een bijdrage zal leveren, bijzondere aandacht wordt besteed aan specifieke doelgroepen zoals kindsoldaten en vrouwelijke, gehandicapte en chronisch zieke ex-strijders. Zo wordt in het kader van het reeds door Nederland gesteunde demobilisatie- en reïntegratieprogramma voor de Grote Merenregio in met name de Democratische Republiek Congo en Burundi een aantal zogeheten Special Projects uitgevoerd door onder andere UNICEF en internationale particuliere organisaties ten behoeve van de demobilisatie, reïntegratie en voorkoming van toekomstige rekrutering van kindsoldaten.

In het geval van Uganda draagt Nederland er zorg voor dat de reïntegratie van voormalige kindsoldaten van de rebellengroepering de «Lord’s Resistance Army» een belangrijke plaats zal innemen in het desbetreffende nationale programma.

49

Is er bij conflictoplossing en wederopbouw een rol weggelegd voor

inheemse en tribale volken? Zo ja: op welke wijze wordt hieraan invulling

gegeven?

Een belangrijke oorzaak van interne gewelddadige conflicten is het bestaan van grieven over verschillende vormen van uitsluiting en gebrek aan politieke zeggenschap van bepaalde bevolkingsgroepen. Eén van de voorwaarden voor succesvolle wederopbouw en conflictoplossing is een actieve betrokkenheid van alle bevolkingsgroepen met inbegrip van inheemse en tribale volken. Waar Nederland dergelijke processen ondersteunt, vormt de noodzaak van inclusiviteit dan ook een belangrijk aandachtspunt. Zo draagt Nederand reeds bij aan de versterking van organisaties die deze volken vertegenwoordigen.

50 en 53

Bestaat er naast het Stabiliteitsfonds een aanvullende faciliteit die de

minister in staat stelt flexibel te kunnen blijven inspelen op politieke

ontwikkelingen in de wereld? Zo ja, wat is de naam van dit fonds? Om

hoeveel geld gaat het? Wat voor criteria gelden bij aanwending van dit

fonds? Zou dit fonds ook aangewend kunnen worden voor landen waar

geen bilaterale relatie (meer) mee bestaat?

Wat zijn de criteria om het Programma Ondersteuning Buitenlands Beleid

aan te wenden? Welke activiteiten zullen hieruit gefinancierd gaan

worden?

Naast het nieuw op te richten Stabiliteitsfonds en de in het antwoord op vraag 29 vermelde middelen voor mensenrechtenactiviteiten zal het Programma Ondersteuning Buitenlands Beleid (POBB) blijven bestaan. Het budget van het POBB bedraagt 8 miljoen euro. Daarnaast zal het gedeelte van het Vredesfonds dat niet opgaat in het Stabiliteitsfonds vanaf 2004 worden overgeheveld naar het POBB, voor activiteiten op het vlak van vrede en veiligheid.

Het Programma Ondersteuning Buitenlands Beleid is opgericht ter financiering van activiteiten die de doelstellingen van het Nederlandse buitenlands beleid ondersteunen. Het betreft hier non-ODA-gelden, die de Minister van Buitenlandse Zaken in staat stellen om lange termijn beleidsdoelstellingen te ondersteunen en om flexibel in te spelen op actuele ontwikkelingen.

De volgende criteria worden gehanteerd: 1. De activiteit dient katalyserend, éénmalig en kortlopend te zijn; 2. Activiteiten moeten bij voorkeur een duidelijk Nederlands profiel hebben of dienen te worden ingezet om duidelijk uiting te geven aan een Nederlandse beleidsprioriteit; 3. De POBB-financiering mag het OS-beleid niet doorkruisen; 4. De uitvoerende organisatie moet voldoen aan strenge kwaliteitseisen. Het POBB kan overal ter wereld worden ingezet. De criteria van het POBB sluiten het inzetten ervan in landen waar geen bilaterale relatie (meer) mee bestaat niet uit.

51

Aan welke criteria moet voldaan worden om het Stabiliteitsfonds aan te spreken? Is het bijvoorbeeld voorbehouden aan landen die op de lijst staan of kunnen alle landen/regio’s in aanmerking komen voor ondersteuning uit dit fonds?

De op 3 oktober jl. aan de Kamer verzonden brief over de oprichting van het Stabiliteitsfonds vormt het beoordelingskader voor mogelijk uit het fonds te financieren activiteiten. Belangrijke uitgangspunten zijn: het op snelle en flexibele wijze ondersteuning bieden aan activiteiten op het snijvlak van vrede, veiligheid en ontwikkeling; bijzondere aandacht voor conflictpreventie en vredesopbouw, waaronder hervormingen binnen de veiligheidssector; en het zoveel mogelijk inzetten van het fonds in samenhang met de andere instrumenten van het Nederlands beleid. Vanwege de ontwikkelingsdimensie is aanwending van het fonds in slechts mogelijk in ontwikkelingslanden (DAC I- landen) en zogenaamde transitielanden (DAC II-landen). Daarbij gaat het met name om de voor het Nederlandse beleid prioritaire regio’s en/of landen, maar de inzet van middelen zal zich daartoe niet per se beperken.

52

Kuntuaangeven welke zaken uit het Stabiliteitsfonds (onder de huidige criteria) betaald zouden zijn bij de ISAF-missie in Afghanistan waaraan Nederland heeft deelgenomen?

In het specifieke geval van de ISAF-missie is in het verleden de aanschaf van voedsel ten behoeve van «trainees» van de nieuw gevormde Afghaanse Nationale Garde gefinancierd. Deze activiteit zou nu in principe in aanmerking komen voor een bijdrage uit het Stabiliteitsfonds.

53

Wat zijn de criteria om het Programma Ondersteuning Buitenlands Beleid

aan te wenden? Welke activiteiten zullen hieruit gefinancierd gaan

worden?

(Zie antwoord 50).

54

De minister gaat in haar stabiliteitsaanpak uit van het bestaande instrumentarium (aanbodsturing). Wat is hierbij de onderliggende visie van de minister en waarom kiest de Minister niet voor een probleemstellingbenadering (vraaggestuurd)?

Het Stabiliteitsfonds heeft tot doel op snelle en flexibele wijze ondersteuning te bieden bij activiteiten op het snijvlak van vrede, veiligheid en ontwikkeling. Door de oprichting van dit fonds wordt het tevens mogelijk op meer adequate wijze dan in het verleden met een samenhangend pakket van interventies in te spelen op de specifieke problemen op genoemde terreinen in een land of regio. In die zin zal de gekozen aanpak juist aan een meer vraaggestuurde benadering bijdragen.

55

Hoe verhoudt de oprichting van het Stabiliteitsfonds zich tot de korting op

de eigen vredesopbouworganisaties?

Er is geen technische relatie tussen de oprichting van het Stabiliteitsfonds en de omvang van de financiële ondersteuning van Nederlandse vredes-opbouworganisaties. Beleidsmatig kan er vanzelfsprekend in voorkomende gevallen wel een relatie zijn.

Inzake de beoordeling en honorering van de door deze organisaties ingediende subsidie-aanvragen kan worden verwezen naar de op 30 september jl. aan Uw Kamer verzonden brief over de Thematische Mede-financieringsronde 2004–2007.

56, 60, 72

Vindt de minister het investeren door migranten die in Nederland verblijven in hun landen van herkomst inmiddels niet zodanig strijdig met het integratiebeleid van de regering dat tenminste moet worden gewerkt aanontmoediging hiervan?

Op welke wijze heeft de minister de netwerken van migranten (die een actieve bijdrage leveren door het overmaken van bedragen naar het herkomstland) betrokken bij het opstellen van deze notitie? Hoe kan bevorderd worden dat in Nederland gevestigde migranten-groepen (bijvoorbeeld Somaliërs) bedrijvigheid gaan ontplooien die ten goede komt aan het land van herkomst? Is OS bereid met EZ te onderzoeken welke mogelijkheden er bestaan?

Het ministerie van Buitenlandse Zaken/Ontwikkelingssamenwerking onderhoudt in het kader van haar dagelijkse werkzaamheden regelmatige contacten met migrantennetwerken. Voor het doel van het opstellen van deze notitie hebben geen bijzondere consultaties plaatsgevonden.

Het investeren in het land van herkomst door migranten die in Nederland verblijven hoeft niet strijdig te zijn met het integratiebeleid van de regering. Dit zou zo zijn als activiteiten in het land van herkomst een dusdanige vorm zouden hebben dat dit de ontplooiing van migranten in de Nederlandse samenleving belemmert. In Nederland verblijvende migranten kunnen met hun kennis van het land van herkomst bijdragen aan de bevordering van zowel Nederlandse economische belangen, als de bedrijvigheid ter plaatse. Migranten kunnen een brugfunctie vervullen tussen hun herkomstland en hun nieuwe thuisland Nederland, waardoor zij handelscontacten en investeringen kunnen stimuleren. Indien een migrant er in slaagt een succesvol bedrijf op te zetten in zijn herkomstland, komt dit in principe eveneens ten goede aan alle betrokkenen: de migrant is in staat zelfstandig in zijn onderhoud te voorzien en in het herkomstland is werkgelegenheid en bedrijvigheid gecreëerd.

Veel migranten komen uit landen waarmee Nederland geen OS-relatie onderhoudt. Voor die landen waarmee een ontwikkelingssamenwerkingsrelatie bestaat, zijn er mogelijkheden voor financiering uit diverse OS-programma’s met als doel het stimuleren van investeringen in ontwikkelingslanden en de verbetering van het lokale ondernemersklimaat. Het ministerie van Economische Zaken beschikt over diverse subsidieprogramma’s voor investeringen van het Nederlandse MKB. De Nederlandse Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingsland (FMO) voert met OS fondsen programma’s uit gericht op de verbetering en versterking van de private sector in ontwikkelingslanden. OS zal in overleg met EZ bezien hoe de betrokkenheid van migrantengroepen bij de uitvoering van deze programma’s kan worden bevorderd.

57 en 58

De minister noemt tijdelijke arbeidsmigratie uit ontwikkelingslanden als

doel waarvoor Nederland zich in EU-verband wil inzetten. Kan de minister

aangeven hoe dit zich verhoudt met het Nederlandse beleid dat juist

gericht is op opvang in de regio?

Kan de minister nader ingaan op haar beleid als het gaat om opvang in de

regio?

Het is goed om te benadrukken dat «opvang», of beter gezegd «bescherming» in de regio zich uitsluitend richt op het bieden van bescherming aan vluchtelingen. Dit is een andere doelgroep dan de tijdelijke arbeidsmigranten waarnaar de vraagsteller informeert.

Voor vluchtelingen en arbeidsmigranten wordt gescheiden beleid gevoerd. Overigens maakt actief (tijdelijk) arbeidsmigratiebeleid vooralsnog geen onderdeel uit van het huidige regeringsbeleid. Over de ontwikkelingen inzake bescherming in de regio heeft de kamer recent een aparte brief ontvangen.

59

Op welke wijze wordt migratie van burgers uit ontwikkelingslanden naar Nederland betrokken in het geformuleerde en te formuleren OS-beleid? Op welke wijze wil de minister de overmaking van gelden door migranten naar hun moederland laten meewegen in haar beleid? Welke concrete bijdrage levert de overmaking van gelden door migranten naar het eigen moederland volgens de minister aan de ontwikkeling in ontwikkelingslanden? Weet de minister hoe groot het bedrag is dat migranten uit Nederland naar hun moederland overmaken? Zo nee: op welke wijze denkt de minister inzicht te krijgen in deze geldstroom? Kan de minister aangeven welke impact de overgemaakte bedragen hebben op de herkomstlanden van de migranten, naast de reguliere ontwikkelingshulp?

In de aanloop naar deze notitie zijn een aantal raakvlakken gedefinieerd tussen migratie en ontwikkeling, waaronder bescherming in de regio. Er zijn verschillende cijfers in omloop over de omvang van overmakingen van migranten naar landen van herkomst, die volgens het IMF uiteenlopen van US$ 59 tot 81 miljard per jaar.1 De laatste schatting van de Wereldbank bedraagt US$ 88 miljard 2002. Duidelijk is dat deze financiële stromen veel groter zijn dan ODA.

Het grootste deel van de overmakingen wordt besteed aan consumptieve zaken en dus minder aan productieve, ontwikkelingsgerichte activiteiten. In ieder geval mag er van worden uitgegaan dat overmakingen van migranten naar hun landen van herkomst een positieve bijdrage leveren aan de betalingsbalans van deze landen Tijdens de conferentie van Monterrey is afgesproken dat overmakingen van migranten betrokken zouden worden bij de formulering van het ontwikkelingsbeleid. Vooral de internationale financiële instellingen als WB, IMF en IDB verrichten op het ogenblik het nodige analytische werk op dit terrein. Nederland ondersteunt deze inspanningen en zal waar mogelijk de bevindingen in zijn ontwikkelingsbeleid verwerken.

61

Kan de Kamer worden geïnformeerd welke deelscore Nederland heeft behaald op de coherentie-index voor haar inspanningen op de onderscheiden terreinen hulp, handel, directe investeringen, milieu, migratie, vrede en veiligheid?

Nederland behaalt in de coherentie-index die het Centre for Global Development in 2003 voor het eerst publiceerde de volgende deelscores: hulp: 6,8; handel: 5,7; directe investeringen: 6,1; migratie: 3,5; vrede & veiligheid: 3,5; en milieu: 5,7. De score per component is gebaseerd op de onderlinge vergelijking van beleidsinspanningen (c.q. beleidsuitkomsten) tussen 21 OESO-landen. Het gaat dus niet om absolute rapportcijfers. Voor iedere sub-component op een bepaald terrein, bijvoorbeeld hulp, krijgt het best scorende land een 9, landen die geen bijdrage leveren krijgen een 0 en de rest wordt afgeleid van de hoogste score. Nederland scoort samen met de Scandinavische landen hoog op hulp vanwege de relatieve omvang van de Nederlandse ODA, de focus op arme landen en de geringe mate van formele binding. De score op het onderdeel handel wordt voor Nederland en andere EU-lidstaten voornamelijk bepaald door het EU-handelsbeleid. Het onderdeel directe investeringen is primair 1 Cijfers hebben betrekking op de periode            gebaseerd op de omvang van de Nederlandse directe investeringen in

1990–2000.                                                    ontwikkelingslanden. De score voor migratie vloeit voort uit de relatieve

omvang van de legale immigratie en voor een beperkt deel uit de hulp voor opvang van vluchtelingen. Vrede & veiligheid wordt gemeten aan de hand van (relatieve) bijdragen aan VN-vredesmissies en door de VN goedgekeurde veiligheidsoperaties. De bijlage geeft het vergelijkende overzicht van de deelscores van de 21 OESO-landen.

Bijlage bij het antwoord op vraag 61

Development Friendliness Index: Components and overall ranking

 

Country

Aid

Trade

Investment

Migration

Security

Environment

Rank

Netherlands

6.9

5.7

6.1

3.5

3.5

5.7

1

Denmark

9.0

5.4

1.0 2.3

3.5

7.1 6.9 6.8

5.0 3.4 5.1

1

New Zealand

1.6

1

Portugal

2.2 3.3 2.4 2.1 7.0 6.6

5.6 4.4 5.4 5.4

9.0 6.3 8.2

1.2

4

         

Spain

1.9

2.9

6.0 6.0 6.1 2.8

6

Germany

1.4 1.8

6.7

7

Sweden

3.3 3.2

1.3 7.4

7

Norway

1.0

3.5

9

Austria

2.7

5.4

2.6

5.0

2.6

5.4

10

United Kingdom

3.0

5.5

3.4

2.7

3.6

5.0

10

Greece

1.5

5.3

0.0

2.1

9.0

4.6

12

Belgium

3.5

5.3

1.4

3.4

3.5

4.5

13

France

3.1

5.4

1.7

0.7

5.2 2.4 5.3

4.9 1.7 5.3

14

Canada

1.7 1.4

8.2 5.6

2.1

4.5

15

Italy

1.5

1.0

16

Finland

3.0

5.4

1.7

1.1

2.9

5.4

16

Ireland

2.6

5.2

2.3

3.3 2.9

3.7 2.8

1.6 1.8 1.0

18

Australia

1.7 0.8

7.3 7.8

1.6

19

United States

2.0

1.3

1.5

20

Japan

1.2

4.2

2.8

1.2

4.0

4.0

21

Bad score or score £ 2 Good score or score ³ 6.0

62

Kan worden aangegeven op welke wijze Nederland zich binnen de EU

inzet om beleidsopties 11–17 uit het IBO-rapport te verwezenlijken?

Zoals aangegeven in bijlage VI van de notitie Aan elkaar verplicht sporen de beleidsopties 11–17 van het IBO-rapport grotendeels met staand Nederlands beleid op deze terreinen. De regering draagt dit beleid actief uit in bilaterale contacten en in desbetreffende Raden wanneer het eigen EU-beleid c.q. de EU-opstelling in internationale onderhandelingen aan de orde zijn. Waar mogelijk en relevant worden steeds de effecten op ontwikkelingslanden en armoedebestrijding in kaart gebracht en meegewogen in de Nederlandse standpuntbepaling en wordt tevens getracht medestanders binnen de EU te vinden. Daarnaast werkt Nederland aan een kopgroep van lidstaten binnen de EU en de OESO om OS-coherentie hoger op de internationale agenda te krijgen en om op specieke coherentiedossiers resultaat te boeken. Daartoe heeft Nederland recent het voortouw genomen om een informeel netwerk inzake OS-coherentie van de Commissie en de EU-lidstaten op te zetten. Ook de mogelijkheden in het kader van het komende EU-voorzitterschap zullen worden bezien.

63

Wat is de aard en de diepgang van de internationale afspraken over rapportages door de donorgemeenschap in het kader van het mondiale partnerschap (MDG8), waar de regering naar streeft?

Bij de internationale afspraken die worden nagestreefd gaat het m.n. om afspraken m.b.t. het formaat van de rapportage, zodat de individuele donor rapporten niet alleen informatie verschaffen over de ontwikkelingsinspanningen van het betreffende donorland maar ook onderling vergelijkbaar zijn en desgewenst kunnen worden gebruikt voor peer pressure (zie ook antwoord op vraag 2).

64

Welke resultaatverplichting stelt Nederland zichzelf inzake de mate van

coherentie, bijvoorbeeld wat betreft het landbouwbeleid van de EU en de

WTO-besprekingen?

In de Memorie van Toelichting bij de Begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor 2004 is aangegeven welke resultaten de regering beoogt op het gebied van het «Vergroten van de OS-coherentie op nationaal en internationaal niveau» (geoperationaliseerde doelstelling 15) en de «Aanscherping van handelsregels» (geoperationaliseerde doelstelling 14).

Wat betreft de hervorming van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en de WTO-besprekingen over landbouw wordt daarbij voortgebouwd op de notitie «Beleidscoherentie Ontwikkelingssamenwerking – Landbouw» van december 2002 en de delegatie-instructie voor de ministeriële WTO-conferentie in Cancún. Hierin is onder meer aangegeven dat het kabinet streeft naar betere markttoegang, afschaffing van alle vormen van exportsteun vóór 2015 en forse vermindering van binnenlandse landbouwsteun, met additionele inspanning t.a.v. landbouwproducten die van bijzonder belang zijn voor ontwikkelingslanden. Onlangs heeft de Commissie voorstellen gepresenteerd voor verdere hervorming van het landbouwbeleid, waaronder binnen een tweetal sectoren die van groot belang zijn voor ontwikkelingslanden: katoen en suiker. Minister Veerman zal de Kamer binnenkort informeren over de inzet van het kabinet t.a.v. het Europese katoen- en suikerbeleid.

65

Wat is de concrete inzet van Nederland in de aanstaande «Development

first»-conferentie?

Op dit moment wordt door OS en VROM gewerkt aan de nadere invulling van de conferentie «Development first». Inmiddels is de werknaam van de conferentie veranderd in «Energy for Development», omdat deze titel de inhoud van de conferentie duidelijker aangeeft. In deze conferentie ligt de nadruk op duurzame ontwikkeling, in het bijzonder «access to energy». De Nederlandse inzet in deze conferentie is om de aandacht voor het energievraagstuk in relatie tot armoedebestrijding, zoals ook tijdens de World Summit on Sustainable Development is afgesproken, te vergroten.

De conferentie zal zich concreet richten op het definiëren van een nieuwe rol voor de publieke sector waarbij er maximaal gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden van de private sector en het maatschappelijk middenveld. Tevens zal getracht worden om win-win opties voor armoede/milieu te identificeren. Een grotere toegang tot moderne energiediensten zal voor ontwikkelingslanden de realisatie van de Millennium Development Goals dichterbij brengen.

Het ligt verder in de bedoeling om de conferentie te organiseren samen met internationale stakeholders uit de energiewereld. Overleg daarover is gaande.

66

Wat verstaat de Minister onder «het besef dat ons leefpatroon niet ten koste mag gaan van andere mensen en landen en van toekomstige generaties»?

Ons leefpatroon, in casu de consumptie in Nederland en Europa, heeft een sterke relatie met de productie in ontwikkelingslanden. Deze keten van consumptie en productie van natuurlijke hulpbronnen is eerder beschreven in het NMP4 waarin staat aangegeven dat ons leefpatroon hier niet ten koste mag gaan van de huidige en toekomstige generaties daar. Nederland heeft een strategie voor duurzame ontwikkeling opgesteld die bestaat uit een nationale en internationale strategie. De nationale strategie richt zich op het leefpatroon in Nederland. De internationale strategie voor duurzame ontwikkeling – het actieprogramma Duurzame Daadkracht – richt zich op duurzaam beheer, productie en consumptie van natuurlijke hulpbronnen, zoals water, energie, gezondheid, landbouw en biodiversiteit in ontwikkelingslanden en op duurzame handel en investeringen. Coherentie is hierbij van groot belang.

67

Wordt er bij de integratie van ecologische duurzaamheid in de economische en sociale sectoren rekening gehouden met de rechten en belangen van inheemse en tribale volken? Zo ja: op welke wijze?

De regering erkent dat de rechten en belangen van inheemse en tribale volken onderdeel vormen van het streven naar duurzame ontwikkeling, zoals ook vastgelegd in Hoofdstuk II paragraaf e) van het WSSD Plan of Implementation. De integratie van ecologische duurzaamheid in de economische en sociale sectoren is de primaire verantwoordelijkheid van nationale overheden. Deze zijn ook verantwoordelijk voor het rekening houden met de rechten en belangen van inheemse en tribale volken hierin. Nederland zal bevorderen dat ecologische duurzaamheid ingebracht wordt als een element van goed bestuur in het kader van de PRSP en dat vanuit dit kader de aandacht voor inheemse en tribale volken geïntegreerd wordt in de economische en sociale sectoren. Op deze manier vormt de discussie over ecologische duurzaamheid en de rol van inheemse volken daarin ook een ondersteuning van de bredere discussie over de rechten en belangen van inheemse volken in het kader van goed bestuur en democratisering. Uiteraard wordt in de diverse plattelandsen milieuprogramma’s die door Nederland worden gefinancierd specifiek rekening gehouden met de rechten en belangen van de inheemse volkeren, die veelal tot de armste bevolkingsgroepen behoren. Voorbeelden van deze Nederlandse aandacht voor inheemse volken zijn ondermeer te vinden in Bolivia, Colombia, Guatemala en Vietnam.

Parallel daaraan, bevordert Nederland de rechten en belangen van inheemse volken door in internationale verdragen en met name de Conventie voor Biodiversiteit (CBD) voortdurend aandacht te vragen voor de belangen van inheemse en tribale volken. Nederland stuurt vertegenwoordigers naar bijeenkomsten en onderhandelingen over het zogenaamde artikel 8J van de Conventie voor Biodiversiteit, dat specifiek over de rol van inheemse volken gaat. Daarnaast speelt Nederland een actieve rol in de discussies over de rechten van inheemse volken in de WIPO (World Intellectual Property Organisation), TRIPS (WTO) en in de ILO conventie 169 over de rechten van inheemse en tribale volken.

Nederland ondersteunt verschillende organisaties die de rechten en belangen van inheemse en tribale volken verdedigen. Voorbeelden daarvan zijn het Nederlands Centrum voor Inheemse Volken en de Global Forest Coalition.

68

Wordt er in het kader van duurzame ontwikkeling aandacht besteed aan de toenemende ongelijkheid binnen ontwikkelingslanden? Zo ja: Kan de minister aangeven op welke wijze dit tot uitdrukking komt in het door haar gevoerde beleid?

Armoedebestrijding en sociale gelijkheid zijn voor Nederland en de partnerlanden belangrijke onderwerpen. OS benadert duurzame ontwikkeling vanuit armoedebestrijding. Daartoe wordt duurzaamheid zoveel mogelijk gekoppeld aan nationale strategieën voor armoedebestrijding, zoals de PRSP. Op basis van deze strategieën kan de strijd tegen armoede worden gevolgd en waar toenemende ongelijkheid aan de orde is, kan dit worden herkend en met het desbetreffende land worden besproken, zodat mogelijk maatregelen kunnen worden genomen om dit te voorkomen.

69

Wat zijn de redenen voor het niet overnemen van het IBO-advies om de

middelen voorbedrijfslevenprogramma’s te verdubbelen?

Het IBO-advies stelt «Het belang van meer productieve werkgelegenheid in de private sector voor duurzame armoedevermindering en de gematigd positieve resultaten van een aantal evaluaties rechtvaardigen het uittrekken van meer middelen voor stimulering van het bedrijfsleven in ontwikkelingslanden, bijvoorbeeld een verdubbeling».

Zoals gesteld heeft de regering dit advies overgenomen, met uitzondering van het advies ter verdubbeling van de middelen. Overigens staat de regering positief tegenover een geleidelijke intensivering van bepaalde succesvolle programma’s. Dat blijkt ook uit de initiatieven die ik reeds heb genomen. Vorig jaar heb ik immers al extra middelen toegevoegd aan het PSOM programma (bijna een verdrievoudiging van het budget) en begin dit jaar voor het PUM (20% toename). Ik verwijs ook naar de nieuwe faciliteit voor publiek-private partnerschappen (zie vraag 76). Daarnaast heb ik nu middelen vrijgemaakt voor het versterken van het ondernemersklimaat in de partnerlanden. Gelet op de noodzaak rekening te houden met de absorptiecapaciteit van de verschillende programma’s, de wens om de kwaliteit te handhaven alsmede de huidige beperkte beschikbaarheid van middelen, acht ik het niet opportuun mij nu vast te leggen op een getalsmatige verdubbeling.

70

Is er, wanneer het gaat om de particuliere sector, ook een rol weggelegd voor de vakbonden? Zo ja, op welke wijze wil/denkt de minister inhoud en invulling te geven aan de rol van vakbonden in ontwikkelingslanden?

De vakcentrales FNV en CNV ontvangen een structurele bijdrage uit de begroting voor ontwikkelingssamenwerking, in het kader van het Vakbondsmedefinancieringsprogramma (VMP). Hiermee ondersteunen zij vakbewegingen in ontwikkelingslanden, direct of via internationale federaties van vakbonden. Daarnaast voeren zij internationale lobby en campagnes, onder andere gericht op de erkenning en naleving van arbeidsrechten wereldwijd en maatschappelijk verantwoord ondernemen. Ik ben van mening dat de vakbeweging ook bij te vormen partnerschappen een rol kan spelen. (Zie ook mijn antwoord op vraag 20).

71

Kan de minister concreet benoemen welke rol en bijdrage profiten non-profit organisaties binnenpartnerschapovereenkomsten volgens de minister zouden kunnen leveren aan de ontwikkeling van binnenlandse productieve bedrijvigheid in ontwikkelingslanden?

Binnen partnerschapsovereenkomsten wordt gezocht naar samenwerkingsverbanden van overheden, bedrijven en/of maatschappelijke partners. Partnerschappen worden gesloten waar ze meerwaarde op zullen leveren in vergelijking met steun door alleen de overheid, een bedrijf of een maatschappelijke organisatie ten behoeve van het ontwikkelingsland. De recentelijk afgesloten overeenkomst met Agriterra bundelt kennis en ervaring bij beide partijen om die zo beter in te zetten ten behoeve van een goed ondernemersklimaat en de ontwikkeling van een sterk georganiseerde agrarische sector in ontwikkelingslanden. Het gaat bijvoorbeeld om een betere informatie-uitwisseling, kennisbundeling en het faciliteren van initiatieven voor de opbouw van organisatiecapaciteit bij plattelands-organisaties in ontwikkelingslanden. Hoofddoel van toekomstige samenwerkingsverbanden, zoals beoogd met bijvoorbeeld de financiële sector, is kennisoverdracht van Nederlandse ondernemingen en organisaties naar lokale ondernemingen in dezelfde sector in ontwikkelingslanden. Het tijdelijk beschikbaar stellen van actieve Nederlandse managers aan lokale ondernemingen is een voorbeeld van een concrete activiteit.

72

Hoe kan bevorderd worden dat in Nederland gevestigde migranten-groepen (bijvoorbeeld Somaliërs) bedrijvigheid gaan ontplooien die ten goede komt aan het land van herkomst? Is OS bereid met EZ te onderzoeken welke mogelijkheden er bestaan?

(Zie antwoord bij vraag 56).

73

De minister stelt dat concrete activiteiten worden ontplooid om het lokale

ondernemersklimaat te versterken. Om wat voor activiteiten gaat het?

«Ondernemersklimaat» is een breed begrip. Het doel van activiteiten voor de versterking van het ondernemersklimaat is het faciliteren en bevorderen van lokaal ondernemerschap. Als donor kan Nederland daaraan op verschillende manieren bijdragen. Ten eerste direct: Nederland helpt overheden in partnerlanden bij het wegnemen van obstakels voor effectief ondernemerschap in termen van betere regelgeving en betere implementatie ervan; helpt verbeteringen aan te brengen in slechte dienstverlening door de overheid. Concreet gaat het hierbij om bijvoorbeeld advisering over herziening van regelgeving, het ondersteunen van implementerende en dienstverlenende organisaties (rechtbanken, douane, belastingdienst). Ten tweede draagt Nederland indirect bij aan verbetering van het ondernemersklimaat door ondersteuning van organisaties die invloed uitoefenen op het beleid in partnerlanden. Hier verwijst «Aan Elkaar Verplicht» naar versterking van bijvoorbeeld werkgeversorganisaties en Kamers van Koophandel.

Tenslotte draagt Nederland door partnerschappen met het (Nederlandse) bedrijfsleven, NGO’s etc. bij aan de opbouw en verspreiding van kennis over het ondernemersklimaat in ontwikkelingslanden. Voorbeelden van concrete activiteiten zijn: technische assistentie aan het Ministerie van Financiën in Macedonië (door het Nederlandse Ministerie van Financiën), steun aan het Agricultural Consultative Forumin Zambia, steun aan kamers van koophandel in Sri Lanka. De keus van activiteiten wordt gemaakt per land, maar de nadruk zal liggen op aspecten van goed bestuur die het ondernemersklimaat beïnvloeden en op het stimuleren van de landbouw en het Midden- en Kleinbedrijf.

74

Welke consequenties heeft het mislukken van het WTO-overleg in Cancun voor het realiseren van de na te streven resultaten in 2004 voor het Centrum tot Bevordering van Import uit Ontwikkelingslanden (CBI)?

Het CBI verwacht dat het mislukken van het WTO-overleg in Cancun geen noemenswaardig effect zal hebben op de na te streven resultaten in 2004. Bij de opstelling van de programma’s voor 2004 heeft het CBI, vanwege bedrijfsmatige redenen, geen rekening gehouden met het eventuele «Doha-dividend». De ontwikkelingen in Cancun onderstrepen andermaal het belang van technische bijstand aan exporteurs uit ontwikkelingslanden. Gezien de vele markttoegangsdrempels – die overigens in toenemende mate van een non-tarifair karakter zijn – is ondersteuning van het CBI van groot belang voor exporteurs uit ontwikkelingslanden bij het verkrijgen van toegang tot en het vestigen van een duurzame positie op de EU-markten.

75

Welke meerwaarde levert publiek-private samenwerking (PPS) op voor ontwikkelingslanden ten opzichte van de huidige instrumenten voor samenwerking met het bedrijfsleven?

Publiek-private samenwerking (PPS) in het kader van ontwikkelingssamenwerking houdt in dat overheid en bedrijfsleven (zo mogelijk aangevuld door internationale organisaties en maatschappelijk middenveld), op basis van wederzijdse verantwoordelijkheden en een wederzijds belang, samenwerken bij de uitvoering van specifieke activiteiten en (investe-rings)projecten.

De meerwaarde van PPS is dat (i) additionele private middelen (aan ODA) gegenereerd worden, (ii) synergie optreedt (bijvoorbeeld dat activiteiten op een grotere schaal plaatsvinden of elkaar aanvullen zoals bij actief personeelsbeleid van bedrijven inzake HIV/aids) en (iii) risico’s en verantwoordelijkheden op een efficiënte manier verdeeld worden («laat elke partij doen wat hij het beste kan»).

Overigens is het betrekken van (Nederlandse) bedrijven bij ontwikkelingssamenwerking niet nieuw. In die zin bestaat publiek-private samenwerking reeds; zo kunnen ORET- of PSOM-projecten als vormen van publiek-private samenwerking worden gezien. Wel wordt thans onderkend dat het potentieel van publiek-private samenwerking te lang is verontachtzaamd. Vandaar dat thans hier meer de nadruk op wordt gelegd. Dit komt ook tot uiting in het feit dat er in 2004 nieuw instrumentarium voor publiek-private samenwerking zal komen. (Zie ook antwoord op vraag 76).

76

Wat houdt het nieuwe instrumentarium voor publiek-private samenwerking in dat in 2004 wordt ingevoerd?

Het doel van dit nieuwe instrumentarium is om hiermee bij te dragen aan de afspraken van de Top in Johannesburg, waar opgeroepen werd tot nieuwe samenwerkingsverbanden tussen overheden, bedrijven, internationale organisaties en maatschappelijk middenveld (inclusief ngo’s). De meerwaarde ligt in het feit dat het internationale bedrijfsleven bij de follow-up van Johannesburg betrokken wordt en dat er additionele fondsen (aan ODA) en additionele resultaten gegenereerd worden. De bestaande instrumenten voor samenwerking met het bedrijfsleven (PSOM, ORET enz.) hebben hun eigen (vaak verwante) doelstellingen, maar zijn niet specifiek toegesneden op de follow-up van de Top van Johannesburg.

Het nieuwe instrumentarium houdt in, dat door middel van een oproep in internationale media het internationale bedrijfsleven zal worden uitgenodigd om ideeën voor publiek-private samenwerking (PPS) in de partner-landen in te dienen. Het gaat hierbij om samenwerkingsverbanden tussen bedrijven, overheden en (zo mogelijk) ngo’s. Deze samenwerkingsverbanden dienen bij te dragen aan duurzame armoedevermindering. De

focus dient te liggen bij de zogenoemde WEHAB-thema’s (water, energie, gezondheid, landbouw en biodiversiteit); ideeën dienen aan te sluiten bij bestaande armoedestrategieën (zoals PRSP’s). De verschillende partners in elk samenwerkingsverband opereren op basis van gelijkwaardigheid. De financiële bijdrage van de private partij bedraagt 50% van het totaal (als en wanneer financiële bijdragen gegeven dienen te worden). Op deze wijze worden additionele fondsen (aan ODA) en resultaten gegenereerd. De Nederlandse financiële bijdrage aan deze partnerships zal, net als bij de bestaande WSSD-partnerships, middels het budget voor Duurzame Daadkracht geschieden.

77

Hoe zal de slagkracht vanOntwikkelingssamenwerking worden vergroot door intensivering van de samenwerking met het bedrijfsleven? Met behulp van welke criteria wordt bepaald met welke bedrijven samenwerking zal worden gezocht?

Economische groei in ontwikkelingslanden is essentieel voor duurzame armoedevermindering. Een gezonde private sector in ontwikkelingslanden zorgt immers voor werk en inkomen. Bij het bevorderen van een gezonde private sector hebben zowel overheden, via onder meer wet- en regelgeving, als maatschappelijke organisaties als bedrijven een rol te spelen. Door samenwerking kan de bijdrage van het bedrijfsleven aan economische groei en zo aan armoedevermindering versterkt worden. Samenwerking met het Nederlandse en internationale bedrijfsleven krijgt hierbij niet alleen gestalte door ondersteuning van bedrijvigheid en investeringen, bijvoorbeeld via PSOM en ORET, maar ook door het aangaan van partnerschappen en het stimuleren van maatschappelijk verantwoord ondernemen.

Wat betreft de criteria voor samenwerking met bedrijven geldt dat in het algemeen het streven naar duurzame armoedevermindering voorop staat. Meer specifiek dient samenwerking met bedrijven ook bij te dragen aan bedrijvigheid, duurzame werkgelegenheid – bijvoorbeeld via PSOM – en kennisoverdracht – bijvoorbeeld via PUM of de convenant met Agriterra en LTO Nederland. Een en ander komt ook tot uiting in de voorwaarden van de verschillende bedrijfsleveninstrumenten. Verder geldt dat bedrijven die in aanmerking willen komen voor de verschillende bedrijfsleveninstrumenten geacht worden de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen naar vermogen toe te passen. (Zie ook het antwoord op vraag 21).

78

Kan de minister haar stelling dat het Programma Uitzending Managers

(PUM) zijn bestaansrecht meer dan bewezen heeft, toelichten?

In april dit jaar heeft PUM haar 25-jarig jubileum gevierd. In die tijd is PUM uitgegroeid tot de grootste uitzendorganisatie van gepensioneerde managers van Europa. De vraag naar uit te zenden managers blijft met gemiddeld 5% per jaar toenemen. De Stichting PUM realiseert circa 75% van de aangevraagde missies. Voorts wijst de interne monitoring binnen de stichting PUM uit dat 88% van de uitgezonden managers en 95% van de aanvragers in OS-landen tevreden zijn met de uitvoering van de missie.

79

Op welke bronnen rust de stelling dat «de armoede en de problemen in

Sub-Sahara Afrika dieper en breder zijn dan op andere continenten?»

Uit bronnen als de jaarlijkse rapporten van de UNDP en de Wereldbank, wetenschappelijke publicaties alsmede rapportages van onze ambassades blijkt dat de omvang en de diepgang van de armoedeproblematiek in Sub-Sahara Afrika behoort tot de ernstigste ter wereld. De marginalisering van het continent en het gebrek aan perspectief op oplossingen op korte termijn voegen in ernst evenwel een extra dimensie toe aan de structurele problemen waarmee Sub-Sahara Afrika wordt geconfronteerd. Sub Sahara Afrika is het enige werelddeel waar armoede en marginalisatie toeneme, waar HIV/AIDS met ongekende snelhied toeneemt en waar gewapende conflicten om zich heen grijpen. Deze neerwaartse trend dient te worden omgebogen en de internationale gemeenschap dient zich hiervoor volledig in te zetten. Ik heb dan ook om die reden besloten om minstens 50% van het bilaterale ODA-budget aan Sub-Sahara Afrika te besteden.

80

Kan de minister toelichten waarom juist «uit solidariteit» en «wederzijds belang» Nederland Afrika een centrale plek geeft en daarbij niet voorrang geeft aan andere regio’s, zoals het Midden-Oosten?

Solidariteit met Afrika komt voort uit mijn overtuiging dat wij het armste werelddeel, dat in toenemende mate gemarginaliseerd dreigt te geraken, niet aan haar lot mogen overlaten en zo een humanitare ramp zich laten voltrekken.

Wederzijds belang verwijst naar mijn overtuiging dat een stabiel en democratisch Afrika voor de gehele wereld en zeker ook voor Europa een partner zal zijn, zowel in economische zin als ook op belangrijke terreinen als duurzame sociale ontwikkeling en duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen.

De gekozen concentratie op Afrika berust op mijn visie dat de problemen in Afrika voortkomen uit conflicten, gebrekkig functionerende staten, aantasting van de menselijke capaciteit, economische neergang en tekortschietende internationale samenwerking.

Het betreft hier voor een belangrijk deel door mensen geschapen problemen, waarvoor oplossingen naderbij gebracht kunnen worden door het voeren van een geintegreerd beleid, waarin middelen van ontwikkelingssamenwerking en onder meer diplomatieke, veiligheidspolitieke en economische instrumenten bijeen komen. Juist in Afrika kan deze door mij voorgestane combinatie van middelen tot verbetering leiden.

Aan de oplossing van de problemen in het Midden-Oosten, Azie en Latijns-Amerika tracht ik eveneens bij te dragen. Maar prioriteiten dienen gesteld te worden en de combinatie van de ernst van de problemen en de effectiviteit van de geïntegreerde benadering in het geval van Afrika, hebben mij doen besluiten dat Nederland in Afrika een verschil kan maken en dat de de meerwaarde van de Nederlandse inspanning op het terrein van ontwikkelingssamenwerking voor een belangrijk deel in Afrika ligt.

81

Kan de minister toelichten waarom de Grote Meren, de Hoorn van Afrika en de Westelijke Balkan als belangrijkste regio’s zijn geïdentificeerd, en daarbij niet het Midden-Oosten wordt genoemd?

De Grote Meren en de Hoorn van Afrika worden nadrukkelijk gekenmerkt door regionale problemen op het gebied van veiligheid en stabiliteit. De Grote Meren en de Hoorn liggen bovendien in het armste werelddeel: Afrika. Als armste werelddeel verdient Afrika extra aandacht in de strijd tegen honger, ziekte, conflict, natuurdegradatie en ongelijkheid. Van

oudsher is de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking bovendien sterk in Afrika vertegenwoordigd.

Die betrokkenheid geldt ook de Westelijke Balkan, waar Nederland via gerichte steun van het transitieproces een bijdrage kan leveren aan conflictbeheersing, stabiliteit en duurzame ontwikkeling in de regio. Een regionale benadering vanuit ontwikkelingssamenwerking van het Midden-Oosten ligt minder in de rede vanwege het grote aantal midden inkomens landen in deze regio. In het Midden-Oosten is de samenwerking op het terrrein van ontwikkelingssamenwerking dan ook beperkt tot drie partnerlanden.

82

Waarom heeft de minister zich beperkt tot de drie genoemde regio’s en wat is de precieze afweging geweest om niet te kiezen (of ook te kiezen) voor de Andes-Amazoneregio (inclusief Colombia), West-Afrika/ Sahelzone, Laos/Cambodja, Midden-Amerika?

In de Hoorn van Afrika, het Grote Meren gebied en de Westelijke Balkan is duidelijk sprake van een regionale problematiek, van oudsher sterke Nederlandse aanwezigheid en betrokkenheid, alsmede relatief arme ladnen. In de bovenstaande regio’s zijn andere donoren sterker vertegenwoordigd dan Nederland – bijvoorbeeld in West-Afrika/Sahel, Laos/ Cambodja –, zijn de Nederlandse OS-portefeuilles klein – alle bovenstaande regio’s – en/of behoren de landen overwegend tot de groep van midden-inkomenslanden in plaats van tot de armste landen – Andes/ Amazone en Midden-Amerika –. (Zie ook het antwoord op vraag 81).

83

Is er inmiddels zodanig zekerheid over de situatie in Ethiopië en Eritrea wat betreft behoorlijk bestuur en beleid en de vredeswil van de respectievelijke regeringen dat weer substantieel hulp kan worden gegeven aan deze landen?

Met zowel Ethiopië als Eritrea is de OS-relatie hervat in 2001, na de beëindiging van het grensconflict. Sinds de doorstart van de OS-relatie is in Ethiopië een sectorbenadering ontwikkeld die zich richt op onderwijs, gezondheidszorg en rurale ontwikkeling. De hervatting van de OS-relatie met Eritrea is geruime tijd getemporiseerd door de ontwikkelingen ten aanzien van democratisering en mensenrechten in het najaar van 2001. In 2003 is een begin gemaakt met een geleidelijke hervatting van het programma, parallel aan voortgang in de dialoog die in EU-verband gevoerd wordt over democratisering en mensenrechten. Zolang onvoldoende voortgang geboekt wordt op deze punten vindt de invulling van het samenwerkingsprogramma, onder meer onderwijs en demobilisatie, alleen plaats via multilaterale kanalen.

Ook voor Ethiopië vormen goed bestuur, democratisering en mensenrechten punten van zorg; deze ijkpunten vormen dan ook onderdeel van een doorlopende dialoog die Nederland in EU-verband met Ethiopië voert in het kader van Artikel 8 van het Cotonou-verdrag.

Vanzelfsprekend kan de OS-relatie met Ethiopië en Eritrea niet los worden gezien van de voortgang die beide landen weten te boeken in het vredesproces. Nederland doet bilateraal en in EUen VN-verband al het mogelijk om te zorgen dat beide landen op basis van de uitspraak van de Ethiopia-Eritrea Boundary Commission tot onderling overleg komen om het conflict achter zich te kunnen laten en alle aandacht aan wederopbouw en ontwikkeling te kunnen schenken.

84

In hoeverre worden de criteria die gelden voor partnerlanden ook toegepast op landen die in het kader van de versterkte regionale themavoering aanhulpprogramma’s zullen deelnemen?

Regionale themavoering kan noodzakelijk zijn om problemen die in hun oorzaak grensoverschrijdend zijn vanuit een regionale context op te kunnen lossen. De regionale invalshoek betekent echter niet dat dan voor landen andere criteria worden gehanteerd. Ook als middelen vanuit regionaal perspectief worden besteed, blijven kwaliteit en effectiviteit van de hulp voorop staan. Zo moet er de noodzaak voor ontwikkelingssamenwerking bestaan vanuit de armoedesituatie van het desbetreffende land en moet de kwaliteit van beleid en bestuur voldoende zijn om een effectief programma op te kunnen leveren. Ook blijft het streven gericht op samenwerking met andere donoren en partners. Kortom, de kwaliteit en effectiviteit van de hulp blijven voorop staan, of ontwikkelingssamenwerking nu vanuit bilateraal dan wel vanuit regionaal perspectief plaatsvindt.

85

Kan de minister specificeren, in het bijzonder vanuit de armoedesituatie,

waarom gekozen is voor de Balkan?

De afgelopen jaren heeft Nederland zowel op buitenlandspolitiek en militair terrein als door middel van ontwikkelingssamenwerking bijgedragen aan het voorkomen van conflicten en het realiseren van duurzame stabiliteit op de Balkan. De stabiliteit op de Balkan is nog steeds fragiel vanwege sluimerende etnische conflicten, economische achterstand en zwakke institutionele kaders met betrekking tot de «rule of law». Het gevaar dat de Westelijke Balkan een relatief achtergebleven deel van Europa wordt en daarmee een bron voor nieuwe conflicten gaat vormen, is nog steeds aanwezig. Een deel van de oplossingen kan slechts in regionaal kader worden gerealiseerd. Nederland is bereid bij te dragen aan financiële en technische assistentie wanneer de vraag uit de landen van de regio zelf voortkomt.

Plaatsing van Albanië, Bosnië en Macedonië op de lijst van partnerlanden vond plaats op basis van de daartoe ontwikkelde criteria, waar armoede er een van is.

86

Heeft de minister overwogen om de hulp aan de Balkan onder Buitenlandse Zaken te brengen?

Daar Albanië, Bosnië, Macedonië en Kosovo kwalificeren voor ontwikkelingssamenwerking op basis van de DAC-criteria heeft de minister voor deze landen niet overwogen onder Buitenlandse Zaken te brengen. Dit ligt anders voor Kroatië, Bulgarije en Roemenië, die uitsluitend in aanmerking komen voor non-ODA-steun zoals deze wordt geboden in het kader van het Matra-programma. Servië en Montenegro neemt een tussenpositie in, daar dit land voor zowel ODA- als non-ODA-steun in aanmerking komt. De inzet vanuit het Matra-programma is hier beperkt tot initiatieven ter ondersteuning van de «civil society» en het lokaal bestuur.

87

Hoe verloopt opvang en terugkeer van vluchtelingen en ontheemden in de

Balkan?

De afgelopen jaren is substantiële voortgang geboekt op het gebied van opvang en terugkeer van vluchtelingen en ontheemden op de Balkan. Eind 2003 zal naar verwachting het grootste deel van de ontheemden en vluchtelingen dan wel zijn teruggekeerd naar hun oospronkelijke woonplaats dan wel zijn geïntegreerd in hun nieuwe woonomgeving. Met name in Bosnië-Herzegovina verloopt het proces, dat onder auspiciën staat van de OHR (Office of the High Representative), goed. Ook in Kroatië wordt gestage vooruitgang geboekt, al blijft aandacht van de internationale gemeenschap voor implementatie van verbeterde wet- en regelgeving

nodig. In Servië en Montenegro is nog steeds een grote groep woonachtig in tijdelijke opvangcentra, deze zullen in 2004 naar verwachting kunnen worden opgeheven. Voor de ontheemden als gevolg van de Kosovo-oorlog is voorlopig nog een aanhoudende inspanning van de internationale gemeenschap nodig om het terugkeerklimaat te bevorderen.

88

Kan de minister aangeven wat zij verstaat onder kunstmatige grenzen en

waar in haar ogen dan geen kunstmatige grenzen zijn?

Het begrip kunstmatig getrokken grenzen is in de notitie gehanteerd ter illustratie van de lastige problematiek die speelt op de Westelijke Balkan. De meeste landen van de Westelijke Balkan deelden tot voor kort binnen de SFRJ een gemeenschappelijke economie, een gemeenschappelijke geschiedenis en een gemeenschappelijke buitengrens. Veel van de problematiek in de regio speelt over staatsgrenzen heen. Op vele gebieden kan regionale samenwerking er voor zorgen dat in de praktijk staatsgrenzen een minder belangrijke rol gaan spelen. Dat de landen in de regio dat zelf ook in toenemende mate als nieuwe mogelijkheden voor ontwikkeling ervaren, zoals moge blijken uit een aantal succesvolle eigen initiatieven zoals het South East European Cooperation Process (SEECP). Nederland zet al in op ondersteuning van dergelijke initiatieven en structuren.

89

Op basis van welke criteria zal beslist worden of Nederland in de Westelijke Balkan de initiatieven die verband houden met het voorkomen van destabilisering en met wederopbouw zal blijven ondersteunen en wanneer zal deze besluitvorming plaatsvinden?

De afgelopen jaren heeft reeds een accentverschuiving plaatsgevonden in de hulp aan de landen van de Westelijke Balkan. De behoefte aan humanitaire hulp nam af en de behoefte aan steun voor wederopbouw, institutionele versterking en gerichte technische assistentie nam toe. Deze verandering in het behoeftenpatroon heeft al gevolgen gehad voor het karakter van de hulpverlening op basis van de DAC-criteria, die de komende jaren nog mogelijk zal blijven. Waar mogelijk en wenselijk zal deze hulp op regionale leest worden geschoeid. Naarmate de toenadering tot de EU van sommige van de landen voortschrijdt zal de hulpverlening meer worden afgestemd op de stabilisatie- en associatieakkoorden met de EU.

90

Welke afwegingen hebben geleid tot de identificatie van de prioritaire

thema’s ?

Duurzame armoedebestrijding is de hoofddoelstelling van Ontwikkelingssamenwerking. Leidraad zijn de Millennium Development Goals (MDG’s), waarover internationaal de consensus groeit. De prioritaire thema’s onderwijs, water en milieu, reproductieve gezondheid en HIV/aids passen binnen de MDG’s. Om de MDG’s in 2015 te realiseren moeten op deze thema’s nog grote stappen worden gezet, zoals ook beschreven in het recente Human Development Report 2003. De Nederlandse prioritering sluit dus aan bij internationaal geformuleerde doelen.

Vanuit nationaal perspectief zijn onderwijs, water en milieu, reproductieve gezondheid en HIV/aids bovendien onderwerpen waarvoor het draagvlak in de Nederlandse samenleving van oudsher groot is. Zo heeft de Tweede Kamer het belang van enkele sectoren onderstreept met bijvoorbeeld de motie Hessing over onderwijs en de motie Terpstra/Koenders over onder meer HIV/aids. Sinds de International Conference on Population and

Development in Caïro (1994) is Nederland een voortrekker op het gebied van reproductieve gezondheid. Voor het internationaal milieubeleid (inclusief natuur en water) is 0,1% BNP beschikbaar gesteld. De reputatie van de Nederlandse watersector is nationaal en internationaal onomstreden.

91

De thema’s zijn breed gehouden en in algemene zin aansluitend bij de MDG’s. Hoe verhouden de thema’s zich tot de andere ontwikkelingen die de minister signaleert en die het internationale speelveld sterk beïnvloeden zoals conflicten en de globalisering, maar ook de wereld na 11 september en nieuwe dreigingen?

De Millennium Development Goals zijn ontwikkelingsdoelen die de wereldgemeenschap stelt voor het jaar 2015. Het behalen van die omvangrijke en complexe doelen is ingewikkeld. Daar komt bij dat de wereld niet statisch is: 11 september, regionale conflicten en economische factoren zijn bijvoorbeeld van invloed op het al dan niet realiseren van de MDG’s in 2015. Het is vanwege die «externe» omstandigheden dat de notitie «Aan elkaar verplicht» vanuit duurzame armoedebestrijding en het behalen van de MDG’s relaties legt met onderwerpen als geïntegreerd buitenland beleid (met het Stabiliteitsfonds als belangrijk nieuw instrument), coherentie en een regionale benadering.

92 en 93

Waarom is de minister voorstander van een vast percentage van het ontwikkelingsbudget voor onderwijs, terwijl zij op andere punten voor flexibiliteit pleit?

Waarom is er geen vast percentage van het ontwikkelingsbudget voor andere prioritaire thema’s zoals HIV/aids bestrijding en reproductieve gezondheid? Hoe verhoudt zich dit tot het pleiten voor flexibiliteit, zoals bijvoorbeeld wat betreft het percentage voor het medefinancieringsprogramma?

Ik heb gekozen voor een aantal prioritaire thema’s. Voorop staat dat ik op die thema’s resultaten wil boeken. Als afgeleide daarvan stel ik er ruimschoots middelen voor beschikbaar. Hoeveel dat is blijkt uit de Begroting 2004 van Buitenlandse Zaken en de Nota van Wijziging daarop. Soms is dat budget uitgedrukt in een percentage van de begroting of het BNP (veelal mede op verzoek van de Kamer), soms niet, maar ook dan is sprake van een duidelijk afgebakende reservering. In beide gevallen is flexibiliteit van belang omdat afhankelijk van de voortgang en resultaten in de loop van deze kabinetsperiode een bijstelling kan volgen van de gereserveerde middelen. Dit kan zowel opwaarts als neerwaarts zijn. Percentages kunnen daarbij een goed richtsnoer zijn, maar mogen in mijn ogen geen rigide ondergrens opleveren.

Het behalen van de Education for All doelstelling in 2015 is internationaal een belangrijke prioriteit. Er is door allerlei onderzoeken aangetoond dat het noodzakelijk is om extra geld in te zetten om deze doelstellingen daadwerkelijk te kunnen behalen. Conform de motie Hessing c.s. (28 000 V nr. 32) streef ik ernaar de middelen voor onderwijs te laten stijgen tot 15% van de OS-begroting. Dit geeft een duidelijk signaal in internationaal verband t.a.v. het belang dat Nederland hecht aan het bereiken van de EFA doelstellingen. Tevens is het een belangrijk planningsinstrument en geeft het duidelijkheid naar de posten en de partnerlanden over de beschikbare middelen voor de onderwijssector de komende jaren.

Als follow up op de International Conference on Population and Development (Cairo, 1994) committeerde Nederland zich om 4% van het ontwikkelingsbudget te besteden aan reproductieve gezondheid, inclusief

HIV/aids-bestrijding. Enkele jaren geleden is deze ex-ante sturing losgelaten, maar worden nog wel jaarlijks ex-post de uitgaven voor dit thema, die nog steeds schommelen rond de 4%, gerapporteerd. Naar verwachting zal dit percentage in de komende jaren oplopen ten gevolge van de intensivering van de aandacht voor reproductieve gezondheid en HIV/AIDS en de uitvoering van de Motie Koenders/Terpstra waarin gevraagd is om een verdubbeling van de uitgaven ten behoeve van de bestrijding van aids, tuberculose en malaria. Mijn sturing concentreert zich daarbij uiteraard vooral op de resultaten.

94

Wat houdt de constatering «het nut van onderwijs zo groot (is) dat in deze sector een forse en langdurige investering gerechtvaardigd is», in voor gemeenschappen die geen onderwijstraditie hebben en voor werkende kinderen in het bijzonder meisjes? Wat betekent genoemde constatering voor de lopende en geplande programma’s ter ondersteuning van het onderwijs in ontwikkelingslanden?

Het Nederlandse beleid richt zich op basic education, hetgeen ook allerlei non-formele onderwijsactiviteiten inhoudt, die gericht zijn op groepen die niet deelnemen aan het reguliere formele onderwijs, waaronder ook kinderen uit gemeenschappen zonder onderwijstraditie en werkende kinderen, en die direct aansluiten op de specifieke behoeften en omstandigheden van die groepen. In de dialoog met de partnerlanden op het gebied van de onderwijssectorplannen vraagt Nederland specifieke aandacht voor deze groepen. Om werkende kinderen en speciaal meisjes te kunnen bereiken zal het Nederlandse beleid meer aandacht besteden aan beroepsonderwijs en trainingen en zullen er extra middelen beschikbaar komen om de kansen voor meisjes op relevant onderwijs aanzienlijk te verbeteren.

De lopende en geplande programma’s zullen verder worden uitgebreid, waarbij eveneens meer aandacht voor non-formeel onderwijs, volwassenenonderwijs en beroepsonderwijs zal zijn.

95

Wat is de relatie tussen de Nederlandse onderwijsprogramma’s in het kader van Ontwikkelingssamenwerking en de werkzaamheden van UNESCO in de landen waar Nederland zich op richt?

In de landen waar Nederland onderwijsprogramma’s ondersteunt betreft het voornamelijk sectorale onderwijsprogramma’s onder leiding van nationale overheden. Conform de internationale afspraken vindt deze steun plaats in overleg en samenwerking met andere multi- en bilaterale donoren teneinde synergie en effectiviteit te bevorderen. De rol van UNESCO binnen deze gecoördineerde donorinzet ligt veelal op het terrein van capaciteitsopbouw bij planning, monitoring en statistieken. De relatie Nederland en UNESCO komt binnen deze gecoördineerde aanpak tot uiting.

96

Kan de regering nadere informatie verschaffen over het Education for

All/Fast Track Initiatief van de Wereldbank?

Het Fast Track Initiatief (FTI) is een partnerschap tussen de Wereldbank, nationale overheden en donoren om de MDG’s te bereiken, via het versnellen van de uitvoering van bestaande plannen en processen, waaronder de inzet van additionele middelen.

Nederland heeft zich de afgelopen jaren actief opgesteld binnen het FTI en zal dat de komende jaren ook blijven doen. Naast een intensivering van de

steun in de Nederlandse samenwerkingslanden, is een additioneel bedrag van EURO 185 miljoen over een periode van 4 jaar toegezegd via het FTI-Flexible Fund voor die landen die voldoen aan de criteria (IDA-eligible, PRSPs en goede onderwijsplannen), maar waar weinig donoren actief zijn. Nederland heeft andere donoren voortdurend gestimuleerd zich ook financieel te committeren aan het FTI en zal dat de komende tijd ook blijven doen.

Tot op heden zijn op basis van de gestelde criteria een twaalftal onderwijsplannen goedgekeurd, waarbij een vijftal landen een beroep zal moeten doen op het Flexible Fund. Nederland draagt in 2003 14 mln bij aan de uitvoering van de plannen in Niger (5 mln), Mauretanië (5 mln), Guyana (2 mln) en Kaapverdië (2 mln). Voor de komende jaren bedraagt de Nederlandse bijdrage aan dit Fonds resp. 26 mln in 2004, 45 mln in 2005, 50 mln in 2006 en 60 mln in 2007. Naast bovengenoemde landen zullen de komende jaren nieuwe landen een beroep kunnen doen op deze middelen. Tijdens de komende FTI Oslo Partnership Meeting (20 en 21 nov. a.s.) worden nieuwe voorstellen voor additionele financiering voorgelegd.

Het FTI is ook breder dan alleen de financiering van onderwijsplannen. Het is ook een belangrijk instrument in het kader van donorcoördinatie en harmonisatie. Zo heeft het een doorbraak betekent voor het opereren van een aantal donoren op landenniveau, zoals Duitsland en Frankrijk die nu meer en meer samenwerken binnen een sectorale aanpak.

97

De minister stelt in de notitie dat bij de Medefinancieringsorganisaties (MFO’s) nagegaan zal worden of zij hun inzet voor onderwijs en alfabetisering willen verhogen. Kan dit ook consequenties hebben voor de subsidies die aan deze organisaties toegekend zullen worden voor onderwijsprogramma’s. Zo ja, is daar ruimte voor binnen het bestaande beleidskader MFP?

Ik verwacht een positieve reactie. De MFO’s onderkennen het belang van toegankelijk en kwalitatief goed onderwijs. Zij zijn zich bewust van hun verantwoordelijk in deze. Zo hebben Novib en Plan Nederland voor 2003 respectievelijk 9,9% en 28% van hun budget voor onderwijs geraamd. Voor de subsidieperiode 2003-2006 zijn geen financiële consequenties voor de MFO’s voorzien.

98

«Inmiddels staat het Cairo-acquis echter onder druk, zowel vanuit het Westen als vanuit een aantal islamitische landen». Op welke landen in het westen doelt de minister en op welke wijze zetten deze landen de afspraken van Cairo onder druk?

Vanuit het Westen zetten met name de VS en de Heilige Stoel het Cairo-acquis onder druk. Tijdens internationale en regionale VN-bijeenkomsten oefenen zij druk uit op andere landen en op internationale organisaties om de overeenstemming die in Cairo bereikt is open te breken met het oog op heronderhandeling, met name waar het de teksten over veilige abortus en seksuele voorlichting voor jongeren betreft. Tot dusver is het mogelijk geweest, door een goede voorbereiding en afstemming met andere landen, deze pogingen te blokkeren. Het is echter van groot belang dat we alert blijven op nieuwe pogingen.

99

Op welke wijze vindt controle plaats op de effectieve besteding van de via het United Nations Fund for Population Activities (UNFPA) lopende «aanzienlijke» Nederlandse bijdrage?

UNFPA kent, evenals de andere VN-organisaties, een uitgebreid systeem van interne en externe financieel-administratieve controle. De uitslagen van financiële doorlichtingen, bijvoorbeeld door de eigen accountants of door de onafhankelijke VN Board of Auditors, worden voorgelegd aan de Uitvoerende Raad. Nederland beoordeelt deze rapportages in het kader van de Uitvoerende Raad (dit jaar als waarnemer, volgend jaar weer als lid), die intergouvernementele supervisie uitoefent op de activiteiten van UNFPA. Voorts voert Nederland jaarlijks een bilateraal beleidsoverleg met de organisatie en zijn er zo nodig ad-hoc contacten. Behalve de informatie die voortkomt uit hgg. vormen van overleg vergaart Nederland ook informatie over het functioneren van de organisatie middels jaarlijkse en zo nodig ad-hoc rapportages van de posten.

100

Welke extra inspanningen zal Nederland leveren om de Caïro-agenda

inzake de reproductieve gezondheid te verwezenlijken?

Ik zal, ondanks de huidige beprekingen, de financiële steun voor reproductieve gezondheid via de diverse kanalen handhaven op het niveau van 2002.

In het kader van Wereldvrouwendag zal Nederland, samen met de UNFPA, een internationale conferentie over de Cairo-agenda organiseren. Bovendien zal ik het EU-voorzitterschap benutten om de EU-lidstaten in het algemeen en de nieuwe lidstaten in het bijzonder aan te spreken op het belang van reproductieve gezondheid en rechten. Voorts zal Nederland bijdragen aan de opbouw van de uitvoeringscapaciteit van onze partnerorganisaties. Ook op het departement en op de posten is verdere kennisopbouw noodzakelijk.

101

Nederland is voortrekker qua reproductieve gezondheid. Waarom protesteert de Nederlandse regering dan niet tegen kerkleiders die condoomgebruik in een kwaad daglicht stellen en daardoor ontwikkelingsprogramma’s bemoeilijken?

Een belangrijk onderdeel van het Nederlandse beleid op genoemd gebied is informatie en educatie over reproductieve gezondheid, seksualiteit en HIV/AIDS, en het bevorderen van de beschikbaarheid en gebruik van condooms. Het afkeuren en verbieden van condooms, zoals onder andere door Rooms Katholieke kerkleiders wordt gepropageerd, staat haaks op het Nederlandse beleid en de Nederlandse inspanningen in dat kader. In de uitvoering van het Nederlandse beleid wordt hierover met religieuze leiders gesproken en worden religieuze leiders wel degelijk aangesproken op hun verantwoordelijkheden

102

Is de regering bereid een reactie te geven op het recente UNFPA-rapport over jeugd en seksualiteit? Zou zij in het bijzonder in willen gaan op de aandacht die dit rapport vraagt voor partnertrouw en het zo mogelijk uitstellen van seksuele activiteit door jeugdigen, en op de nadelige consequenties die het centraal stellen van individuele keuzevrijheid ook heeft?

Ik heb op 8 oktober jl. het UNFPA-Wereldbevolkingsrapport in ontvangst genomen. In mijn reactie heb ik gesteld de visie van het rapport te delen: investeren in de jeugd van vandaag is investeren in de de toekomst. Een vijfde van de wereldbevolking is in de leeftijdscategorie van 10 tot 19 jaar en zal binnenkort beginnen aan de reproductieve en seksueel actieve fase in hun leven. Het is van belang dat jongeren goed worden voorbereid op deze weg naar volwassenheid. Goede seksuele voorlichting is een onmisbaar element hierin. Voorlichting stelt jongeren in staat verschillende

opties af te wegen en verantwoorde beslissingen te nemen. Partnertrouw en het uitstellen van seksuele activiteit door jeugdigen zijn zulke opties. Mits jongeren goed zijn voorbereid, en in vrijheid tot afgewogen keuzes kunnen komen, zie ik aan de individuele keuzevrijheid, ook van jeugdigen, geen nadelige consequenties.

103

Hoe wordt uitvoering gegeven aan de motie-Giskes c.s. uit 2002 (28 600,

nr. ...), waarin de Kamer verzoekt dat Nederlandse ambassades aan lokaal

personeel in samenwerking met anderen HIV/AIDS-programma’s

aanbieden?

Er is HIV/AIDS-personeelsbeleid ontwikkeld voor werknemers van de Nederlandse vertegenwoordigingen en hun naaste familieleden. Op grond van dit beleid zal op de ambassades in de zwaarst door HIV/AIDS getroffen gebieden in Afrika zowel een preventie- en voorlichtingsprogramma als een zorg- en behandelprogramma worden opgezet. Met de implementatie van dit beleid wordt in november 2003 aangevangen.

104

Kan de minister aangeven waarom de bijdrage aan UNAIDS voor 2004 ten opzichte van 2003 met de helft wordt verminderd (zie pagina 118 van de begroting Buitenlandse Zaken voor 2004 en pagina 22 van de HGIS-nota 2004), ondanks het feit dat als tweede actiepunt wordt aangegeven dat UNAIDS versterkt dient te worden met name op landenniveau.

Het gaat hier om de uitvoering van het amendement van de leden Fierens en Terpstra inzake HIV/aids naar aanleiding van de Voorjaarsnota (28 947, nr. 7) waarin gevraagd werd om een verdubbeling van de bijdrage aan UNAIDS in 2003 ten opzichte van 2002. Dit amendement betreft dus een verhoging van de bijdrage voor 2003 met EUR 17,9 miljoen. Om een meer gelijkmatige financiële bijdrage aan UNAIDS te leveren en tevens opvolging te geven aan het tweede actiepunt, heb ik bij de Tweede Suppletoire begrotingswet besloten de verhoging gelijkelijk over 2003 en 2004 uit te spreiden. De Nederlandse bijdrage aan UNAIDS zal daarmee over deze jaren EUR 26,9 miljoen per jaar bedragen, waarmee Nederland de grootste donor van deze organisatie zal zijn.

105

«Met de Verenigde Staten streeft Nederland naar publiek-private samenwerking in de aids-bestrijding. De partnerschappen in Ghana en (binnenkort) Rwanda dienen als voorbeeld. Daarbij steunen de Nederlandse en Amerikaanse ambassades samen met het bedrijfsleven preventie, zorg en behandeling.» Kuntuconcreet aangeven hoe het «publieke» in dit samenwerkingsverband zal worden ingevuld?

Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 42 en 43.

106

Kan de minister aangeven welke acties zij onderneemt in verband met de

integratie van de HIV/aids-problematiek en de MDG ten aanzien van

onderwijs?

In veel landen is de integratie van HIV/aids-problematiek en onderwijs van fundamenteel belang.Scholen kunnen immers een cruciale rol spelen op het gebied van voorlichting en preventie. Daarnaast heeft HIV/aids, met name in zuidelijk Afrika, een enorme impact op het onderwijssysteem door bijvoorbeeld het wegvallen van leraren, waardoor veel nieuwe leraren extra opgeleid moeten worden. Hierdoor is een extra inspanning nodig om de onderwijs MDG te kunnen halen.

Nederland heeft zich in het verleden actief ingezet om in de landen waar onderwijs ondersteund wordt er op aan te dringen dat in de onderwijs-sectorplannen nadrukkelijk aandacht wordt besteed aan bovengenoemde problematiek en zal dit in de toekomst ook blijven doen. Bij het inzetten van de intensiveringsmiddelen voor de onderwijssectorplannen maken ook de extra kosten die de HIV/AIDS-pandemie met zich meebrengt daar deel van uit. Ook zullen extra middelen ingezet worden om NGO’s die werkzaam zijn op dit terrein te ondersteunen in specifieke preventieprogramma’s in scholen en voor leerkrachten.

107

Kan de minister toelichten hoe consistentie en coherentie bereikt worden indien door middel van de thematische en regionale benaderingen hulp terecht komt in landen waarmee bewust niet is gekozen om een bilateraal partnerschap aan te gaan?

In dat geval vloeien de consistentie en coherentie voort uit het (grotere) thematische en regionale programma waarbinnen de hulp wordt verleend. Onderwerpen als vrede en veiligheid, milieu en migratie laten zich zelden volledig vangen binnen nationale grenzen. Naar hun aard zijn ze grensoverschrijdend, in hun oplossing eveneens. Daaruit volgt dat de oplossing van een regionaal probleem kan inhouden dat hulpgelden vanuit een specifieke thematische of regionale invalshoek ten dele en alleen vanuit dat thematische of regionale kader worden besteed in een niet-partnerland.

108

Kan de Minister informatie geven over de uitvoering van het amendement Fierens/Terpstra inzake HIV/aids naar aanleidingvan de Voorjaarsnota (28 947, nr. 7)?

Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 104.

109

Kan worden aangegeven op welke wijze in het Nederlandse OS-beleid ten aanzien van Afrika concreet vorm wordt gegeven aan het tijdens de topontmoeting van Afrikaanse leiders van de Afrikaanse Unie in Maputo (Mozambique) gedane verzoek om de in verband met de strijd tegen de stedelijke armoede tijdens de 25e zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in New York in 2001 gemaakte afspraken in de Declaration on Cities and other Human Settlements in the New Millenium en de tijdens de World Summit on Sustainable Development (WSSD) in Johannesburg aangegane verplichtingen?

Het snelle verstedelijkingsproces in Afrika stelt zowel de nationale als lokale overheden voor grote problemen om deze groei in goede banen te leiden en verpaupering tegen te gaan. De wijze waarop Nederland gevolg geeft aan deze verplichtingen verloopt voornamelijk via het multilaterale en particuliere kanaal. Zo is begin dit jaar de reguliere bijdrage voor het UN-Human Settlement Programme verhoogd en is met deze organisatie ook een partnership programma afgesloten. De activiteiten in dit partnership programma zijn in sterke mate op Afrika gericht. Daarnaast lopen er nog vele andere activiteiten op het gebied van stedelijke armoedebestrijding in Afrika. Deze activiteiten liggen met name in de sfeer van drinkwater en sanitatie, geintegreerd afvalbeheer, institutionele versterking, misdaadpreventie, goed bestuur, niet gemotoriseerd vervoer, voedselproductie en stedelijk milieu. Ook in de voorbereiding op CSD 12 en 13, waar de thema’s water, sanitatie en human settlements aan de orde zijn, zal Nederland extra aandacht vragen voor de armoede in de Afrikaanse steden.

110

Wat betekent het stopzetten van de milieuprogramma’s in de Amazone

voor milieuproblemen en ontbossing aldaar?

In Peru, Ecuador en Brazilie hebben we momenteel programma’s waar de overheidsinfrastructuur, de milieucapaciteit, de milieulobby, het mkb, en het maatschappelijk middenveld worden versterkt. Daarin is over de afgelopen jaren geïnvesteerd door bij te dragen aan capaciteitsopbouw en vormgeving van een beter uitgerust institutioneel kader, en beleidsuitvoering. In Peru, Ecuador en Brazilië is mede dank zij deze investeringen bijgedragen aan de politieke agendering van milieuproblemen en ontbossing. Ik meen echter dat deze programma’s een te geringe omvang hadden om een serieuze invloed te hebben op het tegengaan van milieudegradatie.

Via multilaterale en particuliere kanalen zal ik mij blijven inzetten voor het Amazonegebied, mede in het licht van de internationale biodiversiteits- en klimaatafspraken. Deze kanalen zijn met name de GEF, CBD, Wereldbank en FAO enerzijds, en de Nederlandse en internationale NGOs anderzijds.

De milieuprogramma’s in Colombia en Suriname zullen worden voortgezet, beide met een sterke focus op het regenwoud. In Colombia zal ondersteuning van de (legale) inheemse autoriteiten inclusief het beheer van middelen en ontwikkelen van duurzame productiesystemen worden voortgezet. In Bolivia zal ik mij sterk blijven maken voor de integratie van milieu als dwarsdoorsnijdend thema in het bilaterale programma, en ondersteun ik momenteel enkele programma’s gericht op het Amazone gebied met betrekking tot beschermde natuurgebieden, biohandel, land-rechten en basisonderwijs.

In het kader van het bilaterale programma in Colombia zal er eveneens worden ingespeeld op regionale initiatieven van de landen zelf met betrekking tot het beheer van de parken in de Amazone, om gezamenlijk sterker te kunnen staan tegenover kolonisatie en ontbossing.

111

a. Op welke wijze worden de milieuprogramma’s in het Amazonegebied afgebouwd? b. Om welke programma’s gaat het? c. Wordt daarbij gepoogd om de continuïteit van deze programma’s te waarborgen door ze onder de aandacht van andere mogelijke donoren te brengen? d. Heeft de afbouw van milieuprogramma’s in het Amazonegebied gevolgen voor de in dit gebied wonende inheemse en tribale volken?

De milieuprogramma’s zullen in de exit-periode van 2 jaar zorgvuldig worden afgebouwd, dus zonder kapitaalverlies, en met voldoende tijd voor de betrokken organisaties om zich aan te kunnen passen. Bestaande aangegane verplichtingen zullen worden gerespecteerd.

De milieuprogramma’s zijn: versterking van de capaciteit van publieke instituties (o.a. nationale bosdienst, dienst nationale parken), private organisaties (inheemse organisaties, milieu-NGOs), en bedrijven (kleine bosexploitanten) in het kader van de formulering en uitvoering van nationale bosbeleid en -wetgeving, gericht op duurzaam gebruik en beheer van het tropisch regenwoud in algemene zin, duurzame ontwikkeling, communaal beheer door landrechten voor inheemse volkeren en beschermde gebieden.

De huidige activiteiten gericht op het Amazone-gebied via multilaterale kanalen als GEF, CBD, Wereldbank, en FAO zullen worden voortgezet. Daar kan ik vier voorbeelden noemen: de ondersteuning van nationaal

bosbeleidformulering en -uitvoering via de bij FAO ondergebrachte national-forest-programmes-Facility, het bevorderen van de aandacht voor milieu/bos in PRSPs via het Worldbank Netherlands Partnershippro-grama, de inzet van GEF als financieringsmechanisme ter ondersteuning van nationale en regionale biodiversiteitsprojecten, en de internationale afstemming en samenwerking onder het CBD. Eveneens zijn er projecten en programma’s beheerd door Nederlandse en/of internationale NGOs (in samenwerking met lokale NGOs) die voortgang zullen blijven vinden. Hierbij gaat het om o.a. het NC-IUCN bossenfonds, de activiteiten van MFO’s, en via TMF ondersteunde NGOs.

Verder zullen de individuele ambassades zich inzetten om hun bilaterale activiteiten door andere donoren te laten overnemen.

Conflicten rondom natuurlijke hulpbronnen en belangentegenstellingen tussen de verschillende actoren zullen blijven bestaan en versterking van de betrokkenheid en zeggenschap van inheemse volkeren zal nodig blijven. Deels zal ik activiteiten gericht op de positie van inheemse volkeren trachten voort te zetten via internationale NGOs, of via andere donoren.

112

Op welke wijze vindt controle plaats op de effectieve besteding van de via het multilaterale kanaal lopende Nederlandse bijdrage aan veilig drinkwater en goede sanitatie?

Op deze vorm van hulp zijn de gebruikelijke monitoring en controle procedures van toepassing die het Ministerie van Buitenlandse Zaken hanteert, gericht op organisaties en programma’s. Daarnaast is thans een evaluatie gaande van de besteding van de additionele watermiddelen. Ook de multilaterale drinkwater- en sanitatieprogramma’s zijn onderdeel van deze evaluatie. Over de evaluatieuitkomsten zal de Kamer worden geïnformeerd in de Voortgangsnotitie Water die in januari 2004 verschijnt (zie antwoord vraag 115).

113

Kan de Minister toelichten waarom in het OS-milieubeleid met name de

multilaterale kanalen ten volle benut zullen worden, terwijl op pagina 7

nog wordt benadrukt dat de wederkerigheid en partnerschap-gedachte

van ontwikkelingssamenwerking juist in de richting van bilateralisme

wijzen?

Het voornemen bestaat voor activiteiten het meest geëigende en efficiënte kanaal te kiezen. De partnerschapgedachte is van toepassing op zowel het multilaterale en bilaterale kanaal. Het Nederlandse OS-milieubeleid, met name waar het zich richt op het mondiale milieu (biodiversiteit, klimaat en verwoestijning) en «sustainable livelihoods» zal veelal het beste tot uiting komen in de ondersteuning van multilaterale kanalen (nakomen en uitvoeren van internationale verdragen). Via het bilaterale kanaal zal in de partnerlanden met name ingezet worden op synergie tussen de internationale verdragen (nationale actieplannen) en de nationale strategie voor armoedebestrijding (vergroening van de PRSP’s).

114

Handhaaft de minister het standpunt van de Paarse kabinetten dat ontwikkelingssamenwerking zo veel mogelijk ontbonden moet worden? Hoe draagt Nederland er zorg voor dat het partnership met USAID in West-Afrika niet alleen ten goede komt aan het Amerikaanse bedrijven aangezien ontbinding binnen deze organisatie aan de orde is?

Nederland blijft voorstaander van verdere ontbinding van de bilaterale ontwikkelingshulp via multilaterale onderhandelingen zoals bijvoorbeeld de OESO-afspraak om de hulp aan de MOL’s te ontbinden. Bij ontbinding hebben niet alleen ontwikkelingslanden baat (volgens schattingen van de OESO is de «value for money» van ongebonden hulp circa 25% hoger dan die van gebonden hulp als gevolg van meer tranparantie en lagere prijsstelling), maar ook het Nederlandse bedrijfsleven, dat dan immers zijn ware concurrentiekracht kan benutten.

Het voorgenomen partnerschap met USAID in West-Afrika betreft het West Africa Water Initiative (WAWI). Het gaat hierbij om een publiek privaat partnerschap dat activiteiten op het gebied van drinkwater, sani-tatie, hygiëne en geïntegreerd waterbeheer ondersteunt in Ghana, Mali en Niger. Voorgenomen activiteiten betreffen onder meer het boren en rehabiliteren van putten, het ontwikkelen van alternatieve waterbronnen en het geven van voorlichting aan huishoudens en scholen. Als contri-buanten zijn naast USAID en Nederland, ook de private sector en ngo’s met onder meer World Vision en de Hilton Foundation betrokken. Besprekingen over het partnerschap zijn nog gaande. De coördinatie en algehele verantwoordelijkheid van het partnerschap zal in handen van USAID liggen, terwijl de uitvoering door World Vision gecoördineerd zal worden. Verder wordt voorgenomen om de Nederlandse financiering via USAID beschikbaar te stellen. De financieringsovereenkomst met USAID dient nog te worden uitgewerkt. Het streven is om, in lijn met het Nederlande beleid terzake, de Nederlandse bijdrage in de vorm van ongebonden hulp te verstrekken, volledig danwel partieel (betrokken ontwikkelingslanden en donoren). Overigens zal gezien de aard van het project (veel kleinschalige activiteiten, geen overdracht van hoog-technologische goederen), de aanschaf van goederen en diensten naar alle waarschijnlijkheid met name lokaal gebeuren.

115

Zal de regering de bij de begrotingsbehandeling voor 2003 gedane

toezegging om in oktober 2003 de volgende Voortgangsnotitie Water aan

de Kamer te doen toekomen gestand doen? Is ook op de begroting 2004

weer 45 miljoen euro additioneel beschikbaar voor waterprojecten in

ontwikkelingssamenwerking?

De volgende Voortgangsnotitie Water zal in januari 2004 aan de Kamer worden toegezonden. Dit houdt verband met de evaluatie van de additionele watermiddelen (zie antwoord vraag 112) die momenteel wordt uitgevoerd. De resultaten van de evaluatie zullen integraal in de Voortgangsnotitie Water worden meegenomen. Mede op basis van de evaluatiebevindingen zal deze notitie voorstellen doen t.a.v. te financieren programma’s in de watersector gedurende de komende jaren. Conform het gestelde in de notitie «Aan Elkaar Verplicht» zullen wateractiviteiten meegenomen worden onder de 0,1% BNP van internationaal natuur- en milieubeleid en zal het centrale waterprogramma als zodanig worden afgebouwd In het kader van deze 0,1% BNP-doelstelling zullen de voor water beschikbare middelen naar verwachting meestijgen.

116

Kuntueen overzicht geven van de overeenkomsten en verschillen tussen

de 19+3 landen en de GMV-landen?

Zowel in de landen op de 19+3 lijst als de landen op de lijsten milieu en GMV is sprake van bilaterale ontwikkelingssamenwerking. De bilaterale ontwikkelingssamenwerking in de 19+3 landen strekt zich echter uit over meerdere sectoren. Sommige landen staan zowel op de milieulijst als op de GMV-lijst, waardoor het verschil met de 19+3 landen is vervaagd. Er is

dan ook besloten de diverse lijsten samen te voegen tot één lijst met partnerlanden.

117

Wat is de relatie tussen het samenvoegen van de landenlijsten en het

terugbrengen van het totaal aantal partnerlanden van 49 naar 36?

De lijsten 19+3, milieu en GMV zijn samengevoegd tot één lijst met partnerlanden, met als argumentatie het gestelde hierover in de Notitie «Aan Elkaar Verplicht».

Tezamen stonden op deze drie lijsten 49 landen, waarmee sprake was van een bilaterale ontwikkelingssamenwerkingsrelatie in één of meer sectoren.

Bij de concentratie van het aantal landen zijn de 49 landen van de oorspronkelijke drie lijsten als uitgangspunt genomen, alsmede Afghanistan waar Nederland een grote en meerjarige OS-inspanning levert. Daarbij is per land over de periode van 1997/98 tot heden gebruik gemaakt van een groot aantal gegevens, onder meer inzake de mate van armoede, financieel-economisch en sociaal beleid, de situatie op het gebied van bestuur alsmede de omvang van hulpstromen en budgetten. In het kader van deze exercitie is er voor gekozen de bilaterale ontwikkelingssamenwerking met 36 partnerlanden voort te zetten. Informatie per land treft u aan in bijlage 1.

118

Kuntutoelichten op welke wijze de dooruin de brief genoemde criteria gebruikt in het kader van de trendmeting 1998–2003 een rol hebben gespeeld bij het samenstellen van de landenlijst? Welke van de criteria wegen daarbij het zwaarst? Kuntuook aangeven welke CPIA-score (Country Policy and Institutional Assessment) de onderscheiden gekozen landen hebben?

Bij het samenstellen van de lijst met partnerlanden heeft geen «zerobase» analyse plaatsgevonden ten aanzien van alle ontwikkelingslanden. Het welslagen van een ontwikkelingsrelatie is namelijk mede gebaseerd op betrouwbaarheid en continuïteit. Derhalve zijn de landen waarmee Nederland een bilaterale OS-relatie onderhield als uitgangspunt genomen bij het samenstellen van de nieuwe lijst met partnerlanden. Dat zijn de landen op de voormalige lijsten 19+3, milieu en GMV, alsmede Afghanistan waarmee door Nederland inmiddels een intensieve ontwikkelingsrelatie is opgebouwd.

De eerste selectie van partnerlanden heeft plaatsgevonden aan de hand van drie criteria: mate van armoede (volgens de zogenaamde IDA-eligibility), de kwaliteit van beleid en bestuur (IDA-performance), en de omvang van de Nederlandse ontwikkelingsportefeuille. Een nadere toelichting op deze criteria treft u aan in het antwoord op vraag 132. De keuze voor deze criteria is ingegeven door de focus op armoede (dus: hulp aan de armste landen) en het streven naar kwaliteit en effectiviteit van de hulp.

Op basis van deze drie criteria kwalificeerden Afghanistan, Albanië, Bangladesh, Benin, Bolivia, Bosnië Herzegovia, Burkina Faso, Eritrea, Ethiopië, Ghana, Mali, Moldavië, Mozambique, Nicaragua, Pakistan, Rwanda, Senegal, Sri Lanka, Tanzania, Uganda, Vietnam en Zambia voor de lijst met partnerlanden.

Vervolgens is gekeken of er landen waren die vanwege aanvullende overwegingen van buitenlands beleid tóch voor de status van partnerland kwalificeren, ook al voldoen zij niet aan alle drie criteria. Een voorbeeld

zijn enkele landen in de Nederlandse kiesgroepen bij de Wereldbank, het IMF en de EBRD. Zo bleven naast Bosnië Herzegovina en Moldavië ook Armenië, Georgië, Macedonië en Mongolië op de lijst met partnerlanden. De voortgezette steun aan de Palestijnse Autoriteit, Egypte en Jemen houdt verband met de instabiele situatie in het Midden-Oosten, waar het tonen van partnerschap juist nu relevant is. In Egypte heeft Nederland bovendien grote toegevoegde waarde in de watersector. De steun aan Zuid-Afrika wordt voortgezet vanwege de grote invloed van het land op de stabiliteit in de regio. Kaapverdië blijft op de lijst vanwege de grote rol van Nederland in de donorgemeenschap, de langdurige ontwikkelingsrelatie en de intensieve banden tussen beide samenlevingen vanwege de omvangrijke Kaapverdische gemeenschap in Nederland. Kenya verdient een plaats op de lijst met het oog op de positief gewaardeerde machtswisseling in 2002 alsmede zijn regionale economische en politieke betekenis. Suriname staat op de lijst partnerlanden omdat de ontwikkelingsrelatie is gebaseerd op een verdrag. Colombia en Guatemala zijn landen waar Nederland in de sectoren milieu en GMV grote portefeuilles heeft opgebouwd en als donor een strategische positie inneemt. Ook de Nederlandse NGO’s zijn in deze landen sterk vertegenwoordigd, waarbij zij intensief contact onderhouden met de Nederlanse ambassades. Een voortgezette ontwikkelingsrelatie met Indonesië past binnen de veelzijdige en omvangrijke relatie tussen beide samenlevingen. Al met al kwam op deze wijze een lijst tot stand met 36 partnerlanden.

Voor afbouw van de Nederlandse bilaterale ontwikkelingssamenwerking komen in aanmerking de landen die relatief rijk zijn (Brazilië, China, Equador, El Salvador, Filippijnen, Namibië, Peru), relatief slecht beleid en bestuur hebben (Cambodja, Guinee Bissau en Zimbabwe), en/of een relatief klein Nederlands OS-programma hebben (Brazilië, Cambodja, El Salvador, Guinee Bissau, Honduras, Namibië, Nepal, Zimbabwe). Met Bhutan wordt de hulprelatie op basis van het Duurzame Ontwikkelings Verdrag tot 2007 voortgezet. India heeft in 2003 zelf aangegeven de ontwikkelingsrelatie met Nederland te willen afbouwen.

De CPIA-score is onderdeel van de IDA-performance, die is gehanteerd voor het waarderen van beleid en bestuur. Van de CPIA-score voor de onderscheiden landen is dus slechts indirect gebruik gemaakt. De CPIA-scores van de meeste ontwikkelingslanden zijn te vinden op de website van de Wereldbank onder IDA (www.worldbank.org). (Zie ook het antwoord op vraag 133).

119

Kan per land concreet worden aangegeven op welke gronden is besloten tot het al dan niet plaatsen op de landenlijst, mede in het licht van de hier bovengenoemde criteria? Kan daarbij concreet worden aangegeven welke criteria van doorslaggevende aard zijn geweest? In hoeverre is hierover reeds contact geweest met de betreffende overheden, het maatschappelijk middenveld en het bedrijfsleven? In hoeverre is er inzicht in de gevolgen van het stopzetten van de hulprelatie met de betreffende landen? Zal Nederland na de afbouw van de ontwikkelingsrelatie met de verschillende landen nog op de een of andere manier ontwikkelingsactiviteiten in deze landen ontplooien? Zo ja: in welke vorm? Kan de minister de Kamer hierover informeren?

Voor de totstandkoming van de lijst met partnerlanden zij verwezen naar het antwoord op vraag 118.

De overheden van de a.s. exitlanden zijn geïnformeerd over de afbouw van de bilaterale OS-relatie. Met hen is ook overleg gaande over de wijze waarop Nederlandse programma’s kunnen worden afgebouwd dan wel

overgedragen. De Tweede kamer wordt daarover begin 2004 geïnformeerd (zie ook het antwoord op vraag 133). De zogenaamde bedrijfsleven-lijsten zijn niet gewijzigd. Het beëindigen van de bilaterale ontwikkelingssamenwerking betekent overigens niet dat geen Nederlandse ontwikkelingsgelden in het betreffende land kunnen worden uitgegeven. Indirect kan dat gebeuren via het particuliere of het multilaterale kanaal. Ook wordt er een voorziening getroffen voor uitgaven op het gebied van mensenrechten en goed bestuur in arme landen die niet tot de partner-landen behoren.

120

Kuntuaangeven wat volgensude verhouding tussen kwalitatieve en

kwantitatieve methoden zou moeten zijn om te komen tot een maximaal

ontwikkelingsresultaat?

Kwantitatieve overwegingen bieden een goed aangrijpingspunt voor onderlinge vergelijkingen, van partnerlanden onderling, en van de ontwikkeling van een land in de tijd gezien. Het gaat daarbij over factoren als armoede, economische trends, hulpbehoefte. Maar ook meer kwalitatieve factoren zoals de kwaliteit van bestuur en beleid worden in de kwantitatieve trendmetingen, bijvoorbeeld in de CPIA, meegenomen. Deze kwantitatieve factoren worden aangevuld met meer kwalitatieve overwegingen en informatie. De beoordeling door onze Posten van de lokale (politieke en beleids)context, en de daarop gebaseerde verwachtingen over de mogelijke effectiviteit van voortgezette samenwerking, leveren een onmisbare aanvulling en inkleuring van de kwantitatieve trends.

Over de wijze waarop in de geselecteerde partnerlanden tot een optimaal ontwikkelingsresultaat moet worden gekomen is geen simpel antwoord te geven. De verantwoordelijkheid voor het bepalen van het ontwikkelingsbeleid, bijvoorbeeld in de vorm van een PRS, is primair de verantwoordelijkheid van ieder partnerland zelf, maar donoren zijn op tal van manieren intensief betrokken bij vormgeving en uitvoering van dat beleid. Onderdeel van de afspraken die in dat kader worden gemaakt tussen de verschillende betrokken partijen vormt de wijze waarop voortgang van de uitvoering van het beleid en van de daarmee bereikte resultaten zal worden gemonitord. Deze tussentijdse monotoring is vervolgens de basis voor (vaak intensieve) besprekingen tussen de verschillende betrokkenen, waarin uiteraard de vraag centraal staat hoe de beleidsuitvoering verbeterd kan worden, hoe de resultaten vergroot kunnen worden, en waar nodig welke beleidsaanpassingen wellicht wenselijk zijn om tot meer resultaat te komen.

Het ligt in mijn voornemen om de Kamer regelmatig op de hoogte te brengen van de beschikbare gegevens over de voortgang van het ontwikkelingsproces in de landen en sectoren waar wij langs bilaterale weg samenwerken.

121

De minister geeft de mogelijkheden van monitoring en effectiviteitsmeting mede aan om het aantal landen en thema’s/sectoren terug te brengen. Van welke methoden gaat de minister nu uit?

De methode die is gehanteerd om het aantal landen terug te brengen is beschreven in paragraaf 7.3 van «Aan Elkaar Verplicht». De daar uiteengezette methode is gebaseerd op de ontwikkelingen in de desbetreffende landen ten aanzien van armoede en hulpbehoefte, ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van beleid en bestuur in deze landen, resultaten

en toegevoegde waarden van de Nederlandse OS en overwegingen van buitenlands beleid.

Ten aanzien van de kwaliteit van beleid en bestuur is gebruik gemaakt van de resultaten van gedetailleerde monitoring door de Wereldbank van de ontwikkelingen in deze landen.

Met betrekking tot de toegevoegde waarde van de Nederlandse OS zal in de toekomst in toenemende mate gebruik worden gemaakt van de uitkomsten van monitoring van de mate waarin beoogde resultaten ook daadwerkelijk worden behaald. In de nota wordt dan ook aangegeven dat vanaf 2004 jaarlijks aan uw Kamer zal worden gerapporteerd over de mogelijke bijdragen van de Nederlandse activiteiten aan het bereiken van de MDG’s in onze partnerlanden.

122

Kan de minister duidelijker maken voor welk deel van de beslissing een

land al dan niet op de lijst te plaatsen/houden afgegaan wordt op de

verschillende criteria van de Wereldbank?

Kan zij een percentage noemen? Klopt het dat alleen de eindrapporten

van de Wereldbank openbaar zijn? In hoeverre zijn de tussenrapportages

van de Wereldbank over de toekenning van de verschillende scores aan

OS-landen openbaar en dus voor de leden controleerbaar?

Twee van de in totaal ruim 30 indicatoren die gebruikt zijn voor de beslissing om een land al dan niet op de lijst te plaatsen / houden zijn genomen op basis van Wereldbank criteria:

IDA-eligibility: Naast goed gevoerd beleid en (het ontbreken van) kredietwaardigheid, wordt IDA-eligibilityvooral bepaald door het armoedecriterium. De «cut-off rate»hiervoor is door de International Development Associationgesteld op een GNI/capitavan USD 865. (voor 2004 op basis van 2002 cijfers).

De zogenaamde IDA performance score. Dit is de waardering van de kwaliteit van beleid en instituties die de Wereldbank gebruikt om te komen tot een verdeling van IDA-fondsen, en is gebaseerd op 4 zogenaamde CPIA-scores (Country Performance and Institutional Assessment), verdisconteerd naar een portfolio performance ratingen een governance factor.

In de totale afweging hebben deze criteria een belangrijke rol gespeeld: van het totaal van de landen die op de lijst staan zijn er 28 (78%) IDA-eligible; 86% van de landen die op de lijst staan en door de Wereldbank beoordeeld zijn hebben een positieve IDA-performance rating.

Zowel IDA-eligibility als IDA-ratings («ranking»in vijf clusters van alle landen) zijn te vinden in openbare Wereldbankdocumenten, die jaarlijks gepubliceerd worden. «Tussenrapportages» op landenniveau (afzonderlijke CPIA- scores) zijn opvraagbaar bij de Wereldbank mits het desbetreffende land hiervoor toestemming geeft.

123

Kan de minister toelichten hoe zij gaat beoordelen of landen wat betreft kwaliteit van beleid en bestuur op de goede weg zijn, als zij dit als een apart criterium beschouwt naast het boeken van concrete resultaten?

Zie antwoord onder vraag 24, 25, 26, 28 en 123.

124

Betekent de stelling dat Nederland met kleine programma’s veelal geen rol van betekenis kan spelen dat kleine programma’s per definitie weinig nut hebben? Kan de minister uitgebreider onderbouwen waarop zij deze stelling baseert? Hoe hangt deze stelling van de minister samen met de

inmiddels gegroeide wetenschap dat het opdoen van brede ervaringen (breed in landen en in sectoren) juist effectief is in de zin van leren van best- practices?

Kwaliteit en effectiviteit zijn doorgaans gebaat bij het bundelen van menskracht en middelen. Daaruit vloeit voort dat het vanwege onze beperkte middelen en menskracht niet haalbaar en zinvol is om in veel landen kleinere programma’s uit te voeren. Daarmee is overigens niet gezegd dat de programma’s in kwestie niet doeltreffend zouden zijn. De inefficiency schuilt niet in de programma’s zelfve, maar in de versplintering van menskracht, kennis en middelen aan (Nederlandse) donorzijde, op een moment dat de personele bezetting en het budget onder druk staan. In zo’n situatie is het efficiënter programma’s af te bouwen en, waar mogelijk, over te dragen aan andere donoren. Overigens blijven de geografische en inhoudelijke spreiding divers genoeg om brede kennis en ervaring in de organisatie te behouden.

125

Is het bestaan van de verdragsrelatie de enige reden om Suriname als

partnerland te beschouwen, of liggen er meer redenen aan ten grondslag?

In het licht van de nieuwe beleidslijnen was het een logische stap om Suriname ook op te nemen in de lijst van Partnerlanden. Dit laat onverlet de bijzondere historische band die tussen Nederland en Suriname bestaat en waarvan de verdragsrelatie een bevestiging vormt. Tijdens mijn recente bezoek aan Paramaribo is het belang van deze relatie opnieuw benadrukt.

126

Vindt de minister dat er overwegende argumenten van buitenlands beleid zijn om steun te geven aan de Palestijnse Autoriteit (PA)? Zo ja, welke argumenten heeft de minister hiervoor? Is het in algemene zin mogelijk effectieve hulp te geven aan de Palestijnse Autoriteit waar zoveel informatie voorhanden is over corruptie bij de PA?

Er zijn inderdaad overwegende argumenten van buitenlands beleid om steun te blijven geven aan de Palestijnse Autoriteit. De hulp aan de Palestijnse Gebieden maakt integraal onderdeel uit van een meeromvattende Nederlandse en Europese bijdrage aan het Midden-Oosten vredesproces. De Palestijnse Autoriteit voert een aantal zeer belangrijke bestuurstaken uit ten behoeve van de Palestijnse bevolking, waaronder de handhaving van de openbare orde en de levering van basis-voorzieningen als onderwijs en gezondheidszorg. Steun aan de PA maakt het mogelijk dat deze essentiele voorzieningen ook onder de huidige moeilijke omstandigheden geleverd worden, en dat een verdere verslechtering van de levens-omstandigeheden in de Palestijnse Gebieden, met mogelijke destabiliserende effecten, wordt voorkomen. Dankzij uiteenlopende maatregelen van het Palestijnse ministerie van financiën zijn er afspraken gemaakt om misbruik van hulpmiddelen tegen te gaan. Voor meer informatie hierover verwijs ik u naar de antwoorden op vragen van kamerleden Wilders en Eurlings over de mogelijke verduistering van belastinggelden door Arafat, die op 20 oktober jl. naar de kamer zijn gezonden (kenmerk DAM-467/03).

127

Is de regering bereid om informatie te verschaffen over de stand van zaken met betrekking tot het in het Europees Parlement lopende onderzoek naar de besteding van hulpgelden door de Palestijnse Autoriteit, alsook over de inhoud en waarde van het recente rapport van de koninklijke familie van Saoedi-Arabië over de besteding van4miljard dollar door dezelfde PA? Hoe beoordeelt de regering zelf de transparantie en effectiviteit van hulpgelden die aan de PA verstrekt worden?

Thans vindt een onderzoek plaats door het onafhankelijke anti-fraude orgaan van de Europese Commissie naar beschuldigingen over misbruik van budgetsteun door de PA. De resultaten van dit onderzoek zijn nog niet bekend. Wel heeft de EU bij monde van Commissaris Patten meerdere malen het financieel beheer van de PA geprezen om diens verbeterde transparantie en effectiviteit. Een rapport van de koninklijke familie van Saoedi-Arabië over de besteding van 4 miljard dollar door de Palestijnse Autoriteit is de regering niet bekend. Wat betreft de hulpgelden die aan de PA worden verstrekt, kan worden gesteld dat deze op transparante wijze worden besteed (zie ook het antwoord op vragen 126 en 162). Gezien de vaak uitzonderlijke omstandigheden waarbinnen de donorgemeenschap en PA opereren, meent de regering dat de effectiviteit van hulpgelden in het algemeen goed te noemen is.

128

Kuntuuitvoerig ingaan op de middelen die Nederland in 2003 voornemens was te besteden in Afghanistan zowel in bilateraal als in multilateraal verband? Hoeveel geld is inmiddels overgemaakt danwel besteed en aan welke programma’s en hoeveel zit er nog in de pijplijn? Kuntuook aangeven welke bedragen Nederland in 2004 voornemens is te besteden in Afghanistan, aan welke programma’s en via welke kanalen?

Onderstaand treft u aan een overzicht van de Nederlandse bijdragen ten behoeve van Afghanistan in de jaren 2003 en 2004.

2003:

De Nederlandse bestedingen in Afghanistan voor 2003 vinden/vonden als

volgt plaats, alle op multilaterale basis:

Wederopbouw

– EUR 35 miljoen voor het Afghanistan Reconstruction Trust Fund

(ARTF). De eerste tranche van EUR 17,5 miljoen is in juni 2003 overgemaakt. Overmaking van de tweede tranche van EUR 17,5 miljoen is voorzien vóór het einde van 2003.

– EUR 1 miljoen voor politietraining vanuit het Vredesfonds. In 2003 is een bedrag van EUR 800,000 overgemaakt aan het Law and Order Trust Fund (LOTFA). Resterende EUR 200,000 volgen begin 2004.

– EUR 5 miljoen voor beveiliging rond de registratie van de verkiezingen. Overmaking is voorzien vóór het einde van 2003.

– EUR 0,8 miljoen voor de Constitutionele Loya Jirga via het Vredes-fonds. Overmaking van 500,000 dollar (ca. EUR 435 000) is voorzien vóór het einde van 2003. De resterende 438,000 dollar (ca. EUR 380,000) volgen begin 2004.

– EUR 40,000 voor de organisatie van twee «Security Sector Reform» seminars. EUR 20,000 uit het Vredesfonds, EUR 20,000 uit het POBB (Programma Ondersteuning Buitenlands Beleid)

Verder is nog EUR 100,000 gereserveerd binnen het POBB ter ondersteuning van het constitutionele proces. Hierbinnen is een project in voorbereiding.

Humanitaire hulp

– EUR 945 000 aan UNHCR is reeds overgemaakt. Op 21 september is een additionele bijdrage toegezegd aan UNHCR van USD 5 miljoen (ca. EUR 4,35 miljoen). Overmaking is voorzien vóór het einde van 2003.

– EUR 5 500 000 aan het NGO fonds van UNAMA uit een totale committering van EUR 5 800 000. Uitbetaling van de resterende 300,000 is nog voorzien.

Naast deze bijdragen draagt NL in 2003 nog een aantal tweede / laatste tranches bij aan lopende projecten van NGO’s.

In totaal bedragen de Nederlandse bestedingen in Afghanistan in 2003 ongeveer EUR 53 miljoen.

2004:

De voorlopig geplande Nederlandse bijdrage ten behoeve van Afghanistan voor het jaar 2004 is:

Wederopbouw

EUR 17,5 miljoen voor het Afghanistan Reconstruction Trust Fund.

Humanitaire hulp

Op basis van behoefte en afhankelijk van beschikbare middelen.

Voorts zal in de loop van het jaar 2004 worden bezien in hoeverre financiering van activiteiten uit het Stabiliteitsfonds mogelijk en wenselijk is.

129

Maakt de Minister door middel van het citaat «De lijsten m.b.t. de bedrijfsleveninstrumenten ORET/MILIEV zijn in deze exercitie buiten beschouwing gebleven» niet impliciet duidelijk dat in het bijzonder het bedrijfsleveninstrument ORET niet valtonder ontwikkelingssamenwerking en derhalve niet binnen de HGIS-begroting thuishoort?

De ontwikkelingsrelevantie ofwel het belang van ORET/MILIEV in het kader van ontwikkelingssamenwerking staat niet ter discussie. Ook het IBO rapport is hier positief over.

De mate van ontwikkelingsrelevantie en verbetering van de effectiviteit heeft mijn voortdurende aandacht. Een belangrijk aspect van de toets op ontwikkelingsrelevantie is dat de projecten enerzijds niet commercieel haalbaar mogen zijn, maar anderzijds dat de economische interne rentevoet idealiter hoger dient te zijn dan 10%. Een hoge interne rentevoet wijst op een groot publiek belang. In vele gevallen loopt dit percentage op tot 30, 40% en hoger. Wanneer daaraan gekoppeld wordt het feit dat alle aanvragen worden getoetst op een aantal andere ontwikkelingscriteria gericht op o.m. duurzaamheid en institutionele volhoudbaarheid, dan is geen andere conclusie mogelijk dan dat dit een duidelijk ontwikkelingsinstrument is.

Daarnaast moet worden opgemerkt dat de landenkeuze bij Oret/Miliev afhankelijk is van een tweetal additionele aspecten: (a) het is gebonden hulp, en daarvoor zijn binnen OESO kader specifieke afspraken gemaakt (er mag alleen gebonden hulp gegeven worden aan landen die een BNP per hoofd van de bevolking hebben tussen $ 745 en $ 2935), en (b) er moet vanuit het Nederlands bedrijfsleven interesse zijn om in bepaalde landen actief te zijn.

130

Hoe verhoudt zich het beleid van uitfasering van partnerlanden tot de

wens van langjarigheid in de partnerschappen?

Het welslagen van een ontwikkelingsrelatie is mede gelegen in betrouwbaar en meerjarig partnerschap. Dat betekent niet dat een landenlijst voor eens en voor altijd gegeven is. Zo kunnen ontwikkelingen in de wereld, bijvoorbeeld in Afrika op het vlak van veiligheid en stabiliteit of op het gebied van HIV/aids, voor donoren aanleiding zijn hun beleid bij te stellen. Ook kunnen in ontvangende landen veranderingen optreden in de armoedesituatie of in de kwaliteit van beleid en bestuur. Al die ontwikke-

lingen nopen ertoe de landenlijst periodiek op zijn merites te bezien, in welk kader kan worden besloten sommige ontwikkelingsrelaties af te bouwen.

131

In hoeverre heeft de effectiviteit van ontwikkelingshulp een rol gespeeld

bij de landenkeuze en de samenstelling van de huidige lijst?

Kwaliteit en effectiviteit komen tot uitdrukking in de zogenaamde IDA-performance van de Wereldbank, die is gehanteerd in de landen-screening. Zie hoofdstuk 7.3 van de notitie «Aan Elkaar verplicht» voor een nadere toelichting alsmede het antwoord op vraag 132.

132

Welke exacte criteria zijn gebruikt om te bepalen of een land «relatief rijk» is, «relatief slecht beleid en bestuur» heeft en een «relatief klein Nederlands OS-programma» heeft?

«Relatief rijk» zijn landen die niet (meer) in aanmerking komen voor zachte leningen van de Wereldbank. De toegang tot deze leningen van de International Development Association (IDA) staat bekend als IDA-eligibility. Die wordt bepaald door de relatieve armoede (resp. rijkdom) van een land en de mate waarin het land toegang heeft tot de internationale kapitaalmarkt. IDA hanteert in principe een inkomens-bovengrens van USD 865 per hoofd van de bevolking (in 2002). Aanvullend op de IDA-eligibility als armoedecriterium is in de landenscreening gekeken naar indicatoren als MOL-status (Minst Ontwikkeld Land), koopkrachtcorrecties («GNI purchasing power parity»), inkomensongelijkheid (GINI-index) en het aandeel van de bevolking dat leeft van minder dan 1 respectievelijk 2 US-dollar per dag.

In toenemende mate zijn donoren en ontvangers van hulp van mening dat een zekere kwaliteit van beleid en bestuur in het ontvangende land een voorwaarde is voor effectieve hulpverlening. Naarmate een land op deze terreinen beter presteert, zal de impact van de hulp groter zijn. Naast de situatie van vandaag is het meerjarig perspectief daarbij van belang: het gaat er om dat landen op de goede weg zijn, de politieke wil en bereidheid tonen, en ook daadwerkelijk resultaat boeken. Vanuit dit principe en met het oog op de toekenning van IDA-middelen analyseert de Wereldbank de kwaliteit van het beleid en bestuur in ontwikkelingslanden. De Bank hanteert daarbij twintig criteria op het vlak van economisch management, structuurbeleid, sociaal beleid en het publieke sector management. Op al deze criteria wordt een score gegeven (de «CPIA-score»). Tezamen met een score voor de kwaliteit van de Wereldbank projectenportefeuille wordt een totaalscore gemaakt. Dit totaal wordt neerwaarts bijgesteld als het betrokken land op «governance» zwak presteert. Voor deze landen gaat de Wereldbank er van uit dat het bestuur dermate zwak is dat het de kans op effectieve armoedebestrijding danig vermindert. Landen die relatief sterk presteren op governance krijgen een plus. Op basis van hun score worden de landen door de Wereldbank ingedeeld in groepen of quintielen, 1 voor het beste en 5 voor het slechtste quintiel. In de trendmeting zijn de quin-tielen 4 en 5 aangemerkt als «relatief slecht beleid en bestuur». Aanvullend op deze veelgebruikte «IDA-performance» als criterium voor beleid en bestuur is per land gekeken naar onder meer de Human Development Index (HDI-ranking), de uitgaven voor gezondheid en onderwijs, de Freedom House indexering van mensenrechten, de Transparancy International corruptie index en de militaire uitgaven.

Een «relatief klein Nederlands OS-programma» is een programma met een omvang van minder dan circa vier miljoen euro per land per jaar.

Daarbij is ook gekeken naar het aandeel van de totale Nederlandse bilaterale ontwikkelingssamenwerking op het geheel van de ontvangen ODA in het betreffende land.

133

Kan concreet worden aangegeven wat aangaande de afbouw van een

ontwikkelingsrelatie wordt verstaan onder «zorgvuldig en op basis van

procedures»?

De afbouw van een ontwikkelingsrelatie dient zorgvuldig te geschieden. Goed overleg met de ontvangende overheid en andere donoren is daarbij de eerste voorwaarde.

De procedure luidt dat geen nieuwe verplichtingen worden aangegaan en dat lopende verplichtingen worden gerespecteerd of overgedragen aan andere donoren.

De transparantie van dit proces vraagt om heldere procedures. De Nederlandse ambassades in de exitlanden is inmiddels gevraagd om voorstellen te doen voor de afbouw van het bilaterale programma binnen een termijn van twee jaar.

In het kader van de begrotingsbehandeling zal de Tweede Kamer te zijner tijd een overzicht van de exitlanden ontvangen alsmede de stand van zaken met betrekking tot de afbouw van de desbetreffende bilaterale programma’s.

134

Kuntueen overzicht geven van de getroffen programma’s? Kan tevens

worden aangegeven op welke wijze deze zullen worden afgebouwd?

Ja, zie het antwoord op vraag 133.

135

Welke criteria zullen worden gehanteerd om te komen tot een beperking

van het aantal sectoren?

Het aantal sectoren per partnerland wordt beperkt tot twee, hooguit drie. Prioritaire sectoren zijn onderwijs, milieu en water, HIV/aids en reproductieve gezondheid. Voor de afbouw van sectoren gelden dezelfde criteria van zorgvuldigheid als voor de afbouw van landenportefeuilles. Zie in dit verband ook het antwoord op vraag 133.

136

Zijn er voor uitfasering van de bilaterale OS-relatie met Nepal, naast dat het een relatief klein Nederlands OS-programma betreft, nog andere argumenten aan te geven waaropudeze keuze baseert? Zo ja, welke? Zo nee, is volgensude omvang van een programma een acceptabele reden voor relatieonderbreking voor het ontvangende land?

Naast de geringe omvang van het programma heeft de slechte bestuurssituatie in Nepal een rol gespeeld bij de afweging. Het OS-programma in Nepal richt zich op twee sectoren: milieu (biodiversiteit, behoud van bossen en hernieuwbare energie) en goed bestuur (decentralisatie). Activiteiten in de laatste sector stagneren al enige tijd door de binnenlands politieke ontwikkelingen, terwijl er weinig uitzicht is dat dit op korte termijn zal verbeteren.

137

Is Guinee Bissau niet juist een voorbeeld van een land waarvoor het stabiliteitsfonds aangewend kan worden? Hoe wil de Minister voorkomen dat het land, waarvoor internationaal weinig aandacht bestaat, terecht komt in een neerwaartse spiraal?

Reeds voordat het stabiliteitsfonds was opgezet heb ik na het einde van de burgeroorlog in Guinee-Bissau in de voorgaande jaren activiteiten ondersteund die waren gericht op demobilisatie en reïntegratie van oud-strijders en op humanitaire mijnenopruiming. Ik sluit niet uit dat voor gerichte activiteiten in Guinee-Bissau het stabiliteitsfonds en mijn budget voor mensenrechten en goed bestuur kan worden ingezet. Na de geweldloze staatsgreep in september jl. is de internationale aandacht voor Guinee-Bissau gegroeid waaronder die van de Lusophone-landen. Dat het land kan afglijden in een neerwaartse spiraal is niet zozeer een kwestie van veel of weinig internationale aandacht maar meer een kwestie van democratisch leidersschap van de huidige interim regering.

138

Wat is de reden dat Mongolië als partnerland in de «draft-versie» van 18 september als partnerland wordt afgevoerd terwijl het land in de uiteindelijke versie weer op de lijst voorkomt? Heeft dit land niet net als vele andere landen die van de lijst zijn afgevoerd een relatief klein OS-programma? Is de beslissing om Mongolië toch op de lijst te houden mede ingegeven op aandringen van de minister van Financiën?

Los van de omvang van de Nederlandse OS-portefeuille zijn de kiesgroep-landen vanwege hun speciale band met Nederland op de lijst met partner-landen gehandhaafd. Het gaat daarbij om twee kiesgroepen, bij de Wereldbank in Washington en de EBRD in Londen. Mongolië maakt deel uit van de Nederlandse kiesgroep bij de EBRD in Londen.

139

Minister Herfkens heeft destijds aan de Kamer een overzicht toegezonden van de exit-strategieën per land wat betreft de bilaterale hulp. Is de regering bereid om de Kamer een soortgelijk overzicht aan te bieden voor wat betreft de op pagina 20 genoemde landen waarmee de bilaterale hulprelatie beëindigd wordt?

Ja, zie het antwoord op vraag 133.

140

De minister heeft gekozen voor het uitfaseren van een aantal Latijns-Amerikaanse landen. Hoe beoordeelt de minister deze uitfasering gelet op de recente spanningen in desbetreffende regio? Daarbij valt te denken aan de opstanden in Bolivia (met de armoede als onderliggende oorzaak), Colombia, Venezuela (drugssmokkel), Ecuador etcetera en de spill-over in nagenoeg het hele continent (Antillen, Suriname, Haïti etcetera)?

Antwoord: zie vraag 5.

141

Kuntuaangeven op welke sectorenuzich gaat richten in «nieuwkomer»

Pakistan?

Pakistan staat sinds 1999 op de themalijsten voor Milieu en Goed Bestuur. De bestaande programma’s worden gecontinueerd.

163

Pakistan is een nieuw partnerland. Op welke sectoren zal daar worden

ingezet?

Vide het antwoord op vraag 141.

164

Welke rol heeft het criterium goed bestuur gespeeld bij de toevoeging van Pakistan aan de lijst met partnerlanden? Hoe is het zorgwekkende beleid van de Pakistaanse regering ten aanzien van de christelijke minderheid gewogen? Hoe worden de Pakistaanse nucleaire programma’s door de Nederlandse regeringbeoordeeld?

Er is sprake van enige positieve ontwikkelingen op het terrein van goed bestuur. Via verkiezingen is in Pakistan in oktober vorig jaar een begin gemaakt met de terugkeer naar democratie. Er worden vorderingen gemaakt in de strijd tegen corruptie, vooral op politiek niveau. Pakistan scoort hoog in de Country Policy and Institutional Assessment voor Public Sector Management and Institutions (IDA 2002).

De regering Musharraf stuit bij pogingen de positie van minderheden te verbeteren op grote weerstand in de Pakistaanse samenleving. Twee aangekondigde maatregelen zijn gerealiseerd: in 1970 genationaliseerde katholieke scholen zijn teruggegeven en het separate electorale systeem is afgeschaft. Incidenten tegen christenen lijken overigens vaak meer tegen het westen gericht dan dat zij een religieuze lading tegen christenen in zich hebben. Een substantiële verandering in de behandeling van christenen na 11 september 2001 kan niet worden geconstateerd. Inzake de beoordeling door de Nederlandse regering van de Pakistaanse nucleaire programma’s verwijs ik naar de beantwoording van eerdere vragen van het lid van Velzen (SP), ingezonden op 4 september jl. met kenmerk 2020316800 alsmede van het lid Karimi (GL), ingezonden op 10 september jl. met kenmerk 2020316970.

142

De minister gaat uit van de beperking van het aantal sectoren. Gerefereerd wordt daarbij aan de effectiviteit en menskrachtbeperking. Dat is echter een aanbodgestuurde gedachtegang. Hebben ook vraaggestuurde overwegingen een rol gespeeld bij het tot stand komen van de beperking van het aantal sectoren? Hoe verhoudt zich dit tot een van de basisfactoren voor succes bij armoedebestrijding, namelijk: maatwerk?

Kwaliteit en effectiviteit van ontwikkelingssamenwerking zijn gebaat bij concentratie op landen en sectoren. Dat sluit maatwerk binnen de gekozen landen en sectoren niet uit. In de keuze voor resp. beperking van het aantal sectoren legt Nederland prioriteit legt bij onderwijs, milieu en water, HIV/aids en reproductieve gezondheid. De lokale vraag komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in overleg met de ontvangende overheid en onderzoek naar de behoeften in de betreffende sectoren.

143

Kan de minister aangeven wat zij bedoelt met een «betere werkverdeling

tussen donoren»?

In de ontwikkelingssamenwerking gaan soms geld en energie verloren door verschillende donorprocedures, dubbeling van of omissies tussen programma’s en deskundigheid, afzonderlijk in plaats van gezamenlijk donoroverleg etc. Nederland streeft dan ook naar samenwerking met andere donoren ter verhoging van de kwaliteit en effectiviteit van ontwikkelingssamenwerking. In dat streven passen onder meer de harmonisatie van procedures en een betere werkverdeling tussen donoren, zoals het het delen van deskundigheid, «silent partnerships», het werken met «lead donors» en cofinanciering.

144

Kan concreet worden aangegeven wat de voordelen/gevaren zijn van «on

budget support» ten opzichte van «off budget support»?

«On budget support» (begrotingssteun) sluit direct aan bij de begroting, prioriteiten en procedures van het ontvangende land. Uitgangspunt daarbij is dat armoedebestrijding en zelfstandige, duurzame ontwikkeling van de ontvangende landen op lange termijn zeer wordt bevorderd wanneer wordt uitgegaan van de eigen plannings-, begrotings- en uitvoeringstructuren van het land zelf. Zolang in de ontwikkelingssamenwerking vooral gebruik wordt gemaakt van parallelle structuren, zullen de eigen structuren van het land zwak blijven, omdat veel menskracht, geld en energie naar deze structuren wordt getrokken. Andere voordelen van «on budget support» zijn dat de beheersen transactiekosten over het algemeen laag zijn. Voorts worden processen van donorcoordinatie en -harmonisatie in de praktijk gefaciliteerd en versterkt naarmate een groter deel van de hulp «on budget» wordt verstrekt. Tenslotte wordt de dialoog op het sectoroverstijgende niveau (goed bestuur, politieke issues, PRSP/armoedebestrijding) m.n. gevoerd door de multilaterale en bilaterale donoren die algemene begrotingssteun verlenen.

Begrotingssteun levert «gevaren» of risico’s op wanneer deze in een negatieve beleidsomgeving wordt verstrekt. Hiervan is sprake wanneer het economische beleid, het sociale beleid en/of de kwaliteit van bestuur slecht zijn. «On budget support» wordt in een dergelijke situatie niet goed besteed en is daarom niet effectief. Het streven is derhalve om alleen begrotingssteun te verstrekken waneer de beleidsomgeving dit toelaat.

In het Nederlandse beleid worden daarom alle voorstellen voor begrotingssteun getoetst aan het zogenaamde Track Record dat voor elk partnerland wordt opgesteld. In het Track Record worden respectievelijk de samenwerking met de internationale financiële instellingen (Wereldbank, IMF), economische beleid, goed bestuur en sociaal beleid/ armoedebestrijding beoordeeld. Alleen wanneer het totaaloordeel voldoende is, komt het verlenen van begrotingssteun in aanmerking. Centraal in dit oordeel staan de kwaliteit van goed bestuur (m.n. political governance, economic governance, public finance management) en de mogelijkheid om hierover een effectieve dialoog te voeren, de kwaliteit van het PRSP proces (incl. de ruimte voor maatschappelijke participatie en partnerschap) en de concrete resultaten op het gebied van institutionele en beleidshervormingen. Deze drie beleidscondities van begrotingssteun zijn daarom nader geëxpliciteerd in Aan Elkaar Verplicht (par. 7.6).

145

Wat zijn de redenen om goed bestuur niet in de voorwaarden voor de

inzet van begrotingssteun mee te nemen?

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het tweede deel van het antwoord op vraag 144.

146

Van welke aard en type zijn de voortgangsindicatoren voor institutionele

en beleidshervormingen die de minister voor ogen heeft?

De gedachte achter begrotingssteun is de hulp meer te laten aansluiten bij de eigen plannings-, begrotings- en uitvoeringsstructuren van het ontvangende land (donor alignment) en deze structuren tegelijkertijd verder te verbeteren via institutionele versterking en capaciteitsopbouw. De daarbij behorende voortgangsindicatoren zullen m.n. liggen op het gebied van «public finance management» (begrotingsbeleid en -beheer) en andere structurele hervormingen gericht op het verhogen van de effectiviteit en efficientie van de overheidssector («public sector reform»). Dergelijke indicatoren zijn veelal opgenomen in de matrices die Wereldbank en IMF

opnemen in hun aan de PRSP gekoppelde leningsprogramma’s (resp. Poverty Reduction Support Credit en Poverty Reduction and Growth Facility). Nederland kan gebruik maken van de in deze matrices opgenomen indicatoren, maar ook een eigen set van voortgangsindicatoren hanteren dan wel een combinatie van beide gebruiken.

147

Nederland levert traditioneel aanzienlijke bijdragen aan multilaterale instellingen. Hoe verhoudt dit zich ten aanzien van de invloed die Nederland heeft bij deze instellingen?

Er zijn geen absolute criteria te ontwikkelen waarmee invloed binnen een organisatie kan worden afgezet tegen de grootte van de financiële bijdrage aan multilaterale organisaties. In de beheersorganen van de IFI’s is formeel de invloed van een land (aantal stemmen) gekoppeld aan de hoogte van het aandeel in het kapitaal. In de praktijk blijkt dat Nederland vooral in de Wereldbank een veel grotere invloed heeft. Het gegeven dat Nederland een Kiesgroep voorzit is een belangrijke factor. Ook de intensieve beleidsdialoog, zowel bilateraal als in multi-donor verband die op landenniveau en in Washington wordt gevoerd, leidt tot invloed van Nederland op beleid en uitvoering.

Ook in de VN-fondsen en -programma’s blijkt steeds weer dat grote donorlanden een belangrijke invloed uitoefenen in de organisaties waaraan zij bijdragen. De vrijwillige bijdragen van de grote donoren vormen de financiële basis voor de organisaties. Gemeenschappelijke donorstandpunten leggen in onderhandelingen in de beheersorganen over besluiten veel gewicht in de schaal. Ook hecht het management van de multilaterale organisaties in de regel grote waarde aan goede werk-contacten in formeel en informeel overleg met belangrijke donoren. Daarnaast kunnen door gerichte (multi-bi) bijdragen of strategische detacheringen beleidsaccenten worden versterkt of kan vernieuwing worden gestimuleerd.

148

Kan de regering duidelijk maken welke ruimte de OESO/DAC-richtlijnen bieden om kwijtschelding van exportkredietschulden onder ODA te scharen? Hoe beoordeelt de regering de kritiek dat het financieren van deze kwijtschelding uit ODA leidt tot vervuiling van het ODA-budget? Is er om louter budgettaire redenen voor gekozen om nu voor het eerst het ODA-budget aan te spreken voor genoemde kwijtschelding? Zo nee, welke redenen zijn dan aan te voeren?

Volgens de OESO/DAC-richtlijnen DCD/DAC(2000)16 en DCD/DAC(2000)10 kan de kwijtschelding van exportkredietschulden volledig aan ODA worden toegerekend. Tijdens de herijking in 1996 is afgesproken dat kwijtschelding op door de Staat gegarandeerde exportkredietschulden van ontwikkelingslanden voortaan zou worden toegerekend aan het ODA-budget. Er is dus geen sprake van vervuiling. De reden om voor 2003 en de komende jaren EUR 300 miljoen extra toe te rekenen had tot doel extra ruimte te creëren in het ODA-budget voor te verwachten grote sommen kwijtschelding in die jaren. Er zal echter alleen worden toegerekend wat daadwerkelijk wordt kwijtgescholden.

149

Welke rol wil en kan Nederland de komende jaren spelen in de verbetering

van de effectiviteitsmetingen van de multilaterale instellingen en hun

complementariteit?

Bij de verbetering van de effectiviteitsmetingen van de multilaterale instellingen en hun complementariteit wil Nederland een actieve rol spelen. In dit kader wordt aandacht besteed aan de evaluatie en appreciatie van multilaterale instellingen, het laatste als aanvullend middel om een «quick scan» van de organisaties te hebben.

De meeste multilaterale organisaties beschikken over een eigen evaluatie-dienst. Daarnaast worden de organisaties ook doorgelicht door centrale controlediensten, zoals de OIOS (Office for International Oversight Services) en de JIU (Joint Inspection Unit) in het geval van de Verenigde Naties. Deze functies worden door Nederland gesteund.

Het ministerie evalueert zelf ook met enige regelmaat multilaterale organisaties en/of door deze uitgevoerde programma’s. Tenslotte worden door de inspectiediensten van de andere donorlanden eveneens relevante studies ondernomen. Samenwerking op dit gebied wordt gestimuleerd.

Sinds 2001 worden de posten jaarlijks aangeschreven met het verzoek om een questionnaire in te vullen, waarmee zij een oordeel kunnen geven over de effectiviteit van de verschillende binnen hun gebied opererende multilaterale organisaties, alsmede de mate waarin zij participeren in voor ownership en effectiviteit belangrijke structuren zoals PovertyReduction Strategy Papers(PRSP), United Nations Development Assisstance Frameworken sectorale benadering. Door Nederland is gestimuleerd dat dit in de toekomst gezamenlijk geschied door zoveel mogelijk donoren. In dit verband is dit jaar een proefproject gestart door Noorwegen, Zweden, Canada, Denemarken, Zwitserland, Duitsland, het VK en Nederland in het kader van het «Multilateral Organisations Performance Assessment Network» (MOPAN) om na te gaan of het hierboven genoemde beoordelingskader omgezet zou kunnen worden in een multidonor-exercitie, en hoe dit het beste zou kunnen worden georganiseerd. De bevindingen hiervan worden op dit ogenblik geanalyseerd teneinde na te gaan of en zo ja in welke vorm zal worden doorgegaan met deze exercitie.

Zoals aangehaald in «Aan Elkaar Verplicht» zal in het voorjaar 2004 een nota worden geschreven waarin vanuit een integrale visie op de multilaterale organisaties een kwaliteitsoordeel over de effectiviteit en de complementariteit tussen de verschillende organisaties zal worden gegeven. Hierin zullen de bevindingen tot op heden worden verwerkt. Naast bovengenoemde bronnen zal hierbij ook gebruik worden gemaakt van de uitkomst van andere questionnaires, zoals die in het kader van duurzame ontwikkeling en van de PRSP’s zijn uitgegaan.

150

Welke multilaterale instellingen functioneren naar uw oordeel niet goed?

Zoals hierboven is aangegeven wordt op dit ogenblik gewerkt aan een aan uw Kamer toegezegde nota waarin vanuit een integrale visie op de multilaterale organisaties een kwaliteitsoordeel hierop zal worden gegeven. Hierin zullen de bevindingen tot op heden worden verwerkt.

151

Is er een relatie tussen het loslaten van de ondergrens van 11% voor het huidige MFP en de huidige effectiviteit van de medefinancieringsorganisaties?

Bij de toekenning van de huidige subsidies zijn de MFO’s beoordeeld op kwaliteit en effectiviteit, waarbij de bedrijfsplannen weliswaar als verschil-

lend in kwaliteit maar allen als voldoende beoordeeld werden. Op basis hiervan werd nagenoeg het gehele beschikbare bedrag van 11% toegekend.

Het IBO rapport MFP, het rapport-Box en het Eindrapport van de Stuurgroep Evaluatie MFP hebben ieder op eigen wijze voeding gegeven aan het besluit om in de toekomst de ondergrens van 11% los te laten. Voortaan zal het track-record van de organisaties, en daarmee dus ook de resultaten van evaluatieonderzoek over de activiteiten van de MFO’s waarbij effectiviteit en efficiency toetsstenen zijn, onderdeel vormen van de beoordelingscriteria voor aanvragen van MFO’s. Daarbij staat de totale omvang van de aan de MFO’s toe te kennen bedragen niet bij voorbaat vast en kan ik, indien de kwaliteitstoets daar aanleiding toe geeft, ook andere (particuliere) kanalen overwegen.

152

Op welke wijze kan de complementariteit, met het oog op de samenwerking, tussen de MFO’s en de TMF-organisaties, voldoende gewaarborgd blijven in het nieuwe TMF-beleidskader?

Complementariteit tussen het bilaterale en particuliere kanaal is niet in de beleidskaders voor MFP-breed en TMF vastgelegd, maar krijgt gestalte in werkafspraken tussen het ministerie en de MFO’s en TMF-organisaties. Uitgangspunt daarbij is dat concrete afspraken worden gemaakt vanuit een visie op wat maatschappelijke organisaties en de overheid, ieder vanuit hun eigen rol en inhoudelijke kennis, aan strategische meerwaarde kunnen bereiken op belangrijke punten, zoals bijvoorbeeld HIV/AIDS, PRSP’s, onderwijs, mensenrechten etcetera. Het gaat hierbij zowel om het uitwisselen van strategische analyses en visies, als om het ondernemen van gezamenlijke activiteiten.

153

Welke gevolgen zal ontschotting hebben voor het particuliere kanaal?

Het eindrapport van de adviescommissie MFP-breed (de «commissie Box») en het IBO-rapport concluderen dat binnen het huidige MFP-breed onvoldoende concurrentie op kwaliteit mogelijk is. Het MFP-breed is, zo stelt de commissie Box, «een nieuw kartel» geworden. Door het MFP-breed en het TMF te «ontschotten» wordt een open systeem gecreeerd, waardoor de organisaties die daarvan gebruik willen maken, door de toenemende concurrentie aan kwaliteit winnen. De ontschotting heeft derhalve als gevolg dat:

  • a. 
    alle maatschappelijke organisaties op gelijkwaardige wijze tot een zelfde systeem toegang hebben.
  • b. 
    door de concurrentie de kwaliteit van de maatschappelijke organisaties zowel organisatorisch als inhoudelijk zal toenemen.
  • c. 
    een verdeling van middelen zal plaatsvinden op basis van kwaliteit en niet op basis van het recht op een vast basis percentage, zoals nu voor het MFP-breed geldt.

154

Hoe wordt gewaarborgd dat bij een eventueel loslaten van de grens tussen MFP en TMF er geen concurrentie zal ontstaan tussen zeer ongelijksoortige organisaties, waarbij de kleinere organisaties (TMF) het vanwege bijvoorbeeld schaalnadelen afleggen tegen de grotere organisaties (MFP)?

Het is goed mogelijk om organisaties langs dezelfde criteria te leggen, zoals doelmatigheid, doeltreffendheid, het beschikken van goed monitoring en evaluatiesysteem en dergelijke. Wel is het zo dat de invulling van die criteria zal verschillen. Om u een simpel voorbeeld te geven: Natuurlijk

kan ik aan een kleine organisatie niet vragen of ze elk jaar een majeure evaluatie uitvoeren. Een MFO zal er meerdere per jaar moeten effectueren. Ik heb tijdens het Algemeen Overleg van 8 oktober jl. toegezegd dat in het nieuwe systeem terdege rekening zal worden gehouden met de verschillen in grootte van organisaties.

155

De minister stelt dat er geen inhoudelijke redenen zijn om MFP en TMF gescheiden te houden. Echter de achtergronden, specialisaties en integra-liteit van MFP en TMF zijn fundamenteel verschillend van karakter. Zo is bijvoorbeeld armoedebestrijding niet altijd een doel van TMF, maar ten principale wel van MFP. Hoe denkt de minister dan tot een beoordelings-systematiek te komen?

Evenals bij MFP geldt voor TMF dat armoedebestrijding hoofddoelstelling is.

Bij TMF werd al gewerkt met een inhoudelijke en een organisatiekundige beoordeling die rekening hield met de eigenheid van de aanvrager. Zo werd bijvoorbeeld het kwaliteitssysteem beoordeeld in relatie tot het karakter van de organisatie: zo moet het kwaliteitsysteem van een mensenrechtenorganisatie anders zijn opgebouwd dan dat van een gezondheidsorganisatie. We hebben dus al goede ervaringen opgedaan met beoordelen van uiteenlopende typen organisaties en verschillende thematische invalshoeken. Ik ben er dan ook van overtuigd dat dit met de ineenvoeging van TMF en MFP ook zal lukken.

156

Welke rol ziet de minister voor de capaciteitsopbouw in de komende

periode?

De eigen capaciteit van de samenleving, dus van de overheid en de andere actoren, om tot gemeenschappelijke oplossingen te komen is essentieel. Versterking van capaciteit van individuen door b.v. trainingen, organisatieversterking en de versterking van de capaciteit om samen te werken in maatschappelijk en bestuurlijk overleg, zijn daarom belangrijke elementen in onze samenwerkingsrelatie. Daarbij speelt niet alleen een rol wat wij als donor doen, maar vooral ook hoe. Door in dialoog en partnerschap de verschillende actoren de ruimte geven tot bewuste en gedeelde keuzes te komen, worden de voorwaarden geschapen voor capaciteitsversterking die voortbouwt op eigen kracht van partners en die recht doet aan de institutionele dynamiek.

157

Bedoelt de minister met hetgeen zij in paragraaf 7.8 schrijft dat de toekenning van gelden aan MFO’s in de toekomst afhankelijk kan gaan worden van de mate waarin zij in Nederlandse partnerlanden actief zijn?

Neen. De MFO’s moeten de OS-fondsen spenderen in DAC-1 landen, maar zij zijn autonoom in hun inhoudelijke beleidsontwikkeling, dus ook in hun landenkeuze. Zij zullen dus niet worden beoordeeld op de mate waarin zij juist wel of juist niet in landen werken waar ook een bilateraal programma loopt.

Wel zal met de MFO’s regelmatig overlegd worden op welke wijze onze programma’s meer complementair kunnen zijn. In een aantal partner-landen vindt reeds overleg plaats over de betreffende landenprogramma’s met de daar aanwezige MFO’s. Daarnaast zal er met de MFO’s een gestructureerde dialoog plaatsvinden over de plaats van het middenveld in de ontwikkelingssamenwerking en over de regionale en thematische aspecten van mijn en hun beleid.

158

Welke concrete resultaten wiltubehalen binnen de OESO/DAC aangaande

verdergaande harmonisatie?

Nederland streeft naar onderstaande concrete resultaten binnen het verband van de «OESO/DAC Working Party on Aid Effectiveness and Donor Practices» en zijn drie werkgroepen.

Binnen de werkgroep «Harmonisation & Alignment» staan drie thema’s centraal: het faciliteren van de implementatie van de «Rome Declaration on Harmonisation», het meten van de voortgang m.b.t. Rome en het integreren van harmonisatie in de bestaande DAC-instrumenten voor «Peer Review».

In concreto zet Nederland in op de volgende zaken: – het in werking stellen van een «DAC Facilitation Network» op hoofdkwartierniveau t.b.v. de ondersteuning van harmonisatieprocessen op landenniveau (Nederland neemt de leiding om dit concept nader uit te werken); – het ontwikkelen en toepassen van harmonisatie-indicatoren op basis van de «Rome Declaration on Harmonisation»; hierin wordt ook de in de Notitie «Aan Elkaar Verplicht» genoemde harmonisatie met het beleid en de beheerssystemen van de partnerlanden (of wel «align-ment») opgenomen; met behulp van deze indicatoren zal Nederland bijdragen aan de internationale harmonisatie-rapportage die de DAC eind 2004 zal opstellen; – het uitvoeren van een Joint Country Learning & Assessment (JCLA) in één of twee OS-landen; de JCLA is een van de «peer review» mecha-nismes van de DAC, die volgend jaar volledig in het teken van harmonisatie zal staan (Nederland is bereid om zich te onderwerpen aan deze peer review en/of actief deel te nemen aan de review); – het integreren van harmonisatie in de reguliere «Peer Reviews» van de DAC-donoren (Nederland zal in 2004 participeren in de «Peer Review» van Frankrijk);

In de werkgroep «Public Finance Management» zet Nederland in op het bereiken van brede overeenstemming tussen DAC leden en ontvangende landen over de indicatoren die een goed beeld geven van de begroting en het begrotingsproces («Public Finance Management») in een OS land, en de gezamenlijke toepassing ervan op landenniveau ter beoordeling van de stand van zaken m.b.t. «Public Finance Management» en de doorgevoerde verbeteringen.

De werkgroep «Managing for Development Results» richt zich op het in kaart brengen van de «state of the art» en uitgangspunten op het gebied van «managing for development results»; en het verspreiden van «good practices» op dit terrein.Nederland zal een trekkersrol gaan vervullen in deze werkgroep.

159

De minister refereert aan de Poverty Reduction Strategy Papers (PRSPs), die mede de basis vormen voor de Nederlandse doelstellingen. De PRSP’s zijn vaak nog geen werkelijke beleidsinstrumenten van de landen zelf, maar meer van de multilaterale organisaties. Hoe denkt Nederland een bijdrage te leveren aan het versterken van het ownership van de PRSP’s?

De PRSP’s zijn door de landen zelf geformuleerde strategieën voor armoedevermindering. Het «ownership» van de strategieën wordt door de donorgemeenschap gerespecteerd en er vindt dan ook geen goedkeuring plaats van de strategieën door multilaterale organisaties of andere donoren. Wel leidt een positieve waardering van het PRSP in de praktijk tot extra financiering. In dat kader wordt ook gestreefd naar het versterken

van het lokale partnerschap van de PRSP’s. De Nederlands opstelling

kenmerkt zich o.a. door:

– stimulering van nationale formulering, besluitvorming en uitvoering van de PRSP’s

– stimulering van budgettaire vertaling van de PRSP’s in de begroting van het partnerland

– vergroting van de participatie van de bevolking in de besluitvorming en de uitvoering van de PRSPs middels intensieve dialoog met overheden, maatschappelijk middenveld en bedrijfsleven

– bevordering van donorcoördinatie en het afstemmen van donor-bijdragen op de PRSPs.

160

In de nota wordt niet gerefereerd aan nieuwe methodieken van kennistransport, innovaties en de nieuwe rol van ICT hierin (bijvoorbeeld van Global Village naar de Casino Society). Welke stappen gaat de minister nemen om dergelijke nieuwe inzichten ook in te zetten en verder te ontwikkelen?

Zoals in de nota wordt vermeld is het van belang de kennis- en onderzoekscapaciteit in ontwikkelingslanden op te voeren. Om antwoorden te vinden op de vraagstukken die zich aandienen in een steeds complexere wereldsamenleving (casino society) is het hebben van eigen onderzoekscapaciteit onontbeerlijk. Daartoe zal het huidige programma voor het stimuleren van onderzoek en het versterken van lokale onderzoekscapaciteit (waar zinvol ook met betrokkenheid vanuit de Nederlandse onderzoekswereld) worden voortgezet. Ook zal in dialoog met de partnerlanden aandacht worden gevraagd voor het belang van het voeren van een eigen kennisbeleid met daarin aandacht voor onderzoek en kennisproductie ten behoeve van ontwikkeling en met een visie op de rol van wetenschap en technologie, inclusief het gebruik van moderne informatie- en communicatietechnologie.

Ten aanzien van het gebruik van deze moderne technologieën geldt dat het zaak is de aandacht gericht te houden op de behoefte aan informatie en communicatie en een al te technologiegedreven benadering te vermijden. De vraag vanuit de ontwikkelingslanden zelf – van overheden maar ook van de private sector en het maatschappelijk middenveld – is daarbij leidend. Dan wordt voortdurend de afweging gemaakt welke instrumenten in een context van schaarse middelen het meest geschikt zijn. Het lopende communicatieprogramma, waarin NGO’s worden ondersteund om tegemoet te komen aan deze vraag door innovatieve toepassingen van ICT ten behoeve van ontwikkeling, zal eveneens worden voortgezet. Op korte termijn zal overleg plaatsvinden met het maatschappelijk veld van organisaties en actoren op het terrein van ICT en ontwikkeling, om de wenselijkheid van een selectiever beleid te onderzoeken.

161

Kuntuuitgebreider ingaan op de wijze waaropukwalitatieve onderzoeksmethoden wilt blijven hanteren om het OS-beleid te evalueren? Aan welke onderzoeksmethoden denktudan?

In evaluaties van het OS-beleid wordt gebruik gemaakt van een op het onderwerp toegesneden combinatie van kwalitatieve en kwantitatieve onderzoeksmethoden. Deze onderzoeksmethoden zijn ontleend aan de sociale en economische wetenschappen. De kwalitatieve onderzoeksmethoden betreffen vooral bureaustudies van dossiers van te onderzoeken beleidsterreinen, interviews van bij het onderwerp betrokkenen, zowel aan Nederlandse zijde als ook aan de ontvangende kant, en waarneming van resultaten op de plaats(en) van uitvoering.

162

De Nederlandse regering komt op basis van een aantal criteria tot een landenlijst van in totaal 36 landen. Is dit aantal niet arbitrair? Voldoet de Palestijnse autoriteit aan de kwalificatie goed bestuur en niet-corrupt?

In hoofdstuk 7.3 van de notitie «Aan elkaar verplicht» staat beschreven op welke wijze de landenlijst is «doorgemeten». Het aantal van 36 partner-landen was niet het uitgangspunt van deze trendmeting, maar de resultante ervan.

Hoewel de omstandigheden zeer problematisch zijn voor de uitoefening van bestuursfuncties, ben ik van mening dat er in voldoende mate sprake is van uitoefening van goed bestuur door de Palestijnse Autoriteiten. In het verleden is er terecht forse kritiek geuit, ook door Nederland, op het Palestijnse financieel-economisch beheer. Mede naar aanleiding van die kritiek zijn de laatste jaren onder leiding van minister van financiën Fayyad dusdanige verbeteringen opgetreden dat thans gesproken kan worden van een transparant beheer. Dit wordt bevestigd door een recente studie van het IMF. Ik wijs er op dat de situatie van dien aard is dat ook Israël de maandelijks ingehouden BTW-tegoeden aan de PA thans overmaakt. Voor meer informatie hierover verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen van de kamerleden Wilders en Eurlings over de mogelijke verduistering van belastinggelden door Arafat, die op 20 oktober jl. naar de Tweede Kamer zijn gezonden (kenmerk DAM-467/03).

165

Moeten inmiddels niet zodanige vraagtekens worden gezet bij de kwaliteit van het bestuur in Rwanda en bij de betrokkenheid van Rwanda in de Democratische Republiek Congo dat afgezien moet worden van plaatsing van Rwanda op de lijst partnerlanden?

Het is minder dan tien jaar geleden dat zich in Rwanda de dramatische genocide op bijna een miljoen mensen voltrok. Na 1994 heeft de Rwandese regering haar uiterste best gedaan de economische en sociale situatie in het land te verbeteren. Zaken als terechtstelling van de aanstichters/daders van de genocide, corruptiebestrijding, economische wederopbouw en onderwijs werden opgepakt, waarbij belangrijke en hoopgevende resultaten zijn geboekt – al valt er nog een lange en moeilijke weg te gaan. De Presidents- en Parlementaire verkiezingen in zomer 2003 zijn ordentelijk verlopen. Op de gang van zaken in de aanloop naar de verkiezingen valt zeker het een en ander aan te merken. De verkiezingen dienen echter als onderdeel van een proces te worden bezien, en in dat licht vormen zij een belangrijke stap waarop kan worden voortgebouwd. Het is zaak op de nieuwe grondwet in te haken, het functioneren van de democratische instellingen te ondersteunen en de scheiding der machten te helpen waarborgen. Op gebieden als hervorming van het justitieel apparaat, uitvoering van afspraken over goed nabuurschap met de overige Grote Meren landen of demobilisatie/reintegratie van oud-strijders, is sprake van een soms gestage, maar positieve trend. Nederland tracht die trend bij de Rwandese autoriteiten te versterken.

Tegen deze achtergrond spreekt de Nederlandse regering de Rwandese autoriteiten er op aan zich te onthouden van wapenhandel en illegale exploitatie van grondstoffen in Oost-Congo. Het Memorandum van Understanding tussen Rwanda en Nederland waarin ook lastige onderwerpen aan de orde kunnen worden gesteld bieden hiervoor een geëigend kader. De Rwandese regering heeft te kennen gegeven dat zij overweegt een commissie naar analogie van de Porter-Commissie in Uganda in het leven te roepen. Deze commissie zal het optreden van Rwandese militairen in de

DRC nader onderzoeken. Ook heeft zij laten weten zich te zullen onthouden van militaire inmenging.

Op de kwaliteit van het bestuur valt zeker het een en ander aan te merken. Ik ben evenwel van mening dat Rwanda op de goede weg is en dat blijvende steun gerechtvaardigd is. Mijn recente bezoek aan Rwanda, het bezoek dat ik tezamen met de minister van Buitenlandse Zaken in augustus jl. heb gebracht, en gesprekken met Rwandese bewindslieden elders versterken mij in de overtuiging dat de gekozen weg van kritische dialoog, gebaseerd op goede Rwandees-Nederlandse betrekkingen, de gepaste is.

166

Kuntuaangeven waarom Suriname niet op de bedrijvenlijst PSOM en ORET/MILIEV is te vinden, mede gezien de op6oktober jongstleden gemaakte afspraken zoals weergegeven in de Gemeenschappelijke Verklaring inzake het werkoverleg ontwikkelingssamenwerking tussen drs. Raghoebarsing en mevrouw Van Ardenne?

Suriname staat niet op de in het verleden opgestelde actieve lijst voor ORET/MILIEV en PSOM. De PSOM lijst is op mijn initiatief in november 2002 uitgebreid tot maximaal 17 landen. Suriname is daarbij niet in overweging genomen omdat bij het opstellen van de nieuwe PSOM lijst alleen landen van de toenmalige bedrijfslevenlijst en 19+3 lijst zijn betrokken. Suriname is nu een partnerland en het is logisch dat Suriname bij de eerstvolgende toevoeging van nieuwe landen aan de PSOM lijst in overweging wordt genomen. Toevoeging aan de PSOM lijst geschiedt zo veel mogelijk op basis van objectieve criteria (o.a. interesse Nederlandse bedrijfsleven, mate van armoede en afwezigheid van corruptie). Omdat ORET/MILIEV een belangrijk instrument is ter bevordering van de ook door Suriname gewenste publiek private samenwerking, ben ik bereid met het ministerie van Economische Zaken en het bedrijfsleven overleg te voeren over de opportuniteit van het toevoegen van Suriname aan de actieve ORET/MILIEV lijst.

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

EU Monitor

Met de EU Monitor volgt u alle Europese dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.

De EU Monitor is ook beschikbaar in het Engels.