Geen sociale agenda zonder politiek verhaal

Met dank overgenomen van J.G.Ch.A. (Jan) Marijnissen i, gepubliceerd op vrijdag 12 januari 2007.

Onderstaande opinie verscheen 12 januari in Binnenlands Bestuur.

We worden steeds rijker, maar niet gelukkiger. Voortdurend hervormen we het onderwijs, maar toch verlaten steeds meer kinderen voortijdig hun school. In dertig jaar is ons nationale inkomen verdubbeld, maar tegelijkertijd is een onderklasse ontstaan. In 30 plannen voor een beter Nederland discussiëren wetenschappers over deze en andere politieke dilemma’s. Besproken wordt waarom de omgangsvormen verruwen, de integratie stagneert en de vervuiling toeneemt. Op basis van deze analyses worden plannen gepresenteerd om Nederland socialer te maken. De deskundigen die aan het woord komen zijn zonder uitzondering interessant. De ideeën die zij presenteren bijna allemaal bruikbaar. Maar toch levert dit boek geen werkbaar programma op. Wat ontbreekt zijn politieke uitgangspunten, op basis waarvan keuzes worden gemaakt.

Door Ronald van Raak (Tweede Kamerlid SP) en Jan Marijnissen

De essays in dit boek verschenen eerder in de Volkskrant, die samen met de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling en het Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken een sociale agenda voor Nederland wilde opstellen. Het was niet de bedoeling een ‘groot verhaal’ te vertellen over de toekomst van Nederland. Dit is volgens de initiatiefnemers niet meer mogelijk, omdat ideologieën hun zeggingskracht hebben verloren.

Zij hebben daarom een voorbeeld genomen aan de Copenhagen Consensus van de Deense econoom Lomborg, die een methode bedacht om deskundigen te laten nadenken over maatschappelijke problemen. Zeven onderwerpen werden geselecteerd: over welvaart en geluk, drop-outs in het onderwijs, de kwaliteit van de publieke dienstverlening, het ontstaan van onderklassen, goed burgerschap, integratie en duurzaamheid. Zeven wetenschappers schreven een essay, daarop reageerden weer andere deskundigen en lezers van de Volkskrant. De uiteindelijke voorstellen werden nog eens voorgelegd aan een ‘panel van wijzen’.

Ideologische verschillen

De gekozen aanpak heeft als voordeel dat we niet alleen de conclusies krijgen voorgeschoteld, maar ook een mooi inkijkje hebben in de discussies die daaraan voorafgingen. Dan blijkt dat deelnemers nogal verschillende politieke uitgangspunten hebben. Bijvoorbeeld over hoe we goed burgerschap kunnen bevorderen. De psycholoog René Diekstra, die in Rotterdam aan de slag ging met de Stadsetiquette, doet interessante voorstellen om scholen, gemeentebesturen, woningcorporaties en wijkagenten in te schakelen om mensen te leren zich fatsoenlijk te gedragen. Dorien Pessers doet dit echter af als een oppervlakkig beschavingsoffensief en vraagt aandacht voor de maatschappelijke oorzaken van onfatsoenlijk gedrag. Zij wijst daarbij op de omroepen, die om commerciële redenen veel seks en geweld uitzenden. Maar ook op het beleid van politici, die door de introductie van meer marktwerking het individualisme en de concurrentiedrift in mensen aanwakkeren.

Ook bij andere thema’s blijken deelnemers heel verschillende politieke uitgangspunten te hebben. Onderwijsdeskundige Jaap Dronkers heeft kritiek op het huidige onderwijsbeleid, maar meent toch dat we het onderwijs kunnen verbeteren door meer concurrentie tussen scholen. Oud-onderwijzer Roel Gordijn wijst erop dat dit de bestaande problemen, zoals de kloof tussen management en onderwijzers, alleen maar groter maakt. Hij wil juist een verandering in de organisatie, waardoor de leraar weer meer te vertellen krijgt over het onderwijs.

Op het gebied van integratie pleit Simon Steen voor een terughoudende overheid. Alleen persoonlijke initiatieven, die voortkomen uit persoonlijke verontwaardiging, kunnen volgens deze schooldirecteur in het bijzonder onderwijs slagen. Bowen Paulle, die in Amsterdam en New York de segregatie onderzocht, zegt dat juist de overheid de problemen moet aanpakken, willen we in Nederland gettovorming naar Amerikaans voorbeeld voorkomen. Bijvoorbeeld door leerlingen actief te spreiden, waardoor kinderen uit kansarme buurten niet als vanzelf terechtkomen op kansloze scholen.

De verschillen in politieke uitgangspunten komen het duidelijkst naar voren in de bijdrage van de socioloog Godfried Engbersen, over de onderklasse. Hij gaat in op de analyse van de Engelse psycholoog Dalrymple, die stelt dat sociale voorzieningen onvoldoende een beroep doen op de eigen verantwoordelijkheid en mensen afhankelijk maken. Dergelijke opvattingen over de corrumperende werking van sociale zekerheid komen oorspronkelijk van de Amerikaanse neoconservatieven, maar zijn tegenwoordig ook te vinden bij Nederlandse liberalen, van de VVD tot GroenLinks. Engbersen stelt dat minder sociale zekerheid en meer repressie geen zin hebben en wijst op de sociale mechanismen die nieuwe generaties in achterstand houden. Daarbij maakt hij een vergelijking met de naoorlogse emancipatie van katholieken en arbeiders, die mogelijk werd door gerichte overheidsinvesteringen in onderwijs, werkgelegenheid en huisvesting.

De medewerkers aan 30 plannen voor een beter Nederland zijn allemaal op hun eigen gebied deskundig. Hun voorstellen zijn meestal goed doordacht, maar vaak niet te verenigen. Achter de verschillende voorstellen steken heel andere politieke uitgangspunten. In dit boek wordt voorbijgegaan aan dergelijke ideologische verschillen en daardoor ontbreekt de samenhang. Deze sociale agenda mist politieke keuzes. Kunnen we mensen veranderen door ze te straffen of door ze te stimuleren? Moeten maatschappelijke verbeteringen beginnen bij het individu of bij de samenleving? Geven we in de publieke sector voorrang aan de markt of aan de overheid? Daarmee weerlegt dit boek tegelijk het uitgangspunt van de initiatiefnemers en blijkt dat in de politiek wel degelijk behoefte is aan grote verhalen.

Dit artikel is geschreven naar aanleiding van de essaybundel ‘30 plannen voor een beter Nederland. De sociale agenda’ door Krijn van Beek en Yvonne Zonderop (de Volkskrant/ Meulenhof, 2006).