Filosofen in de branding

Met dank overgenomen van A.A.G.M. (Ronald) van Raak i, gepubliceerd op vrijdag 27 mei 2005.

Wijsbegeerte betekent liefde voor de waarheid. Deze liefde is moeilijk te verenigen met de politiek, die toch vooral te maken heeft met macht. Waarom bemoeien zoveel academische filosofen zich dan tóch met de actuele politiek? Zoals de Groningse filosoof en historicus Frank Ankersmit, die zich aan het nieuwe beginselprogramma van de VVD heeft gezet? Of de Leidse filosoof en rechtsgeleerde Andreas Kinneging, de ideoloog van de conservatieve Burke-Stichting? Of de Amsterdamse filosoof Pieter Pekelharing, die zich in de Waterland-Stichting inzet voor een sociaal-liberalisme? Waarom mengen filosofen als Paul Cliteur, Dick Pels en Ad Verbrugge zich in kranten, voor de radio en op TV in politieke discussies, die zo op het oog niets van doen hebben met de wijsbegeerte? En stellen zij zich niet tevreden met de stille wijkplaatsen die de universiteiten hen bieden? Graag wil ik vandaag een beeld schetsen van de politisering van de wijsbegeerte in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw, toen veel filosofen in Nederland gewild én ongewild terechtkwamen in de branding van de politiek.

door Ronald van Raak

‘Al te waar! Zóó waar, dat reeds de gewone fiets, in de samenleving onzer dagen eene onontbeerlijkheid, meteen hare bedenkelijkheid en zelfs verderflijkheid heeft als trillend en schokkend verderver vooral van den vrouwelijken onderbuik, om niet te spreken van de fiets als middel tot heimelijk verkeer en factor van gezag vernietigende of democratische verijdeling eener zedelijke opvoeding.’

Op 11 februari 1922 stierf Gerardus Bolland, de grote hegeliaan en hoogleraar wijsbegeerte te Leiden. Maar niet nadat hij, opgestaan van zijn ziektebed, het weldenkend deel van de natie nog één keer had gewezen op de morele gevaren van de moderne technologie, niet in de laatste plaats van de fiets. Hij sprak deze waarschuwing uit in september 1921 bij de opening van zijn colleges in Leiden. Daarna herhaalde hij deze lezing over De teekenen des tijds voor bomvolle zalen in Den Haag, Rotterdam en Amsterdam. Niet alleen de massatechnologie, maar vooral de massasamenleving luidde volgens de filosoof het einde in van onze beschaving.

Bolland waarschuwde voor de voosheid van de arbeiders en de platheid van de democratie, meer in het algemeen voor de onverschilligheid omtrent al het hogere. Maar vooral waarschuwde Bolland voor het kankergezwel van het jodendom: ‘Een beschaving, die zóó is verloopen, moet bestemd zijn, om door zelfverkankering aan haar einde te komen, een einde vol smerigheid, stank en verrotting.’ Bolland was in zijn tijd een omstreden, maar ook hooggewaardeerde denker, die een groot aantal mensen wist te interesseren voor de filosofie. Tot zijn talrijke leerlingen behoorden Jacob Hessing en Baltus Wigersma, die zich zouden bekennen tot het nationaal-socialisme. Maar ook de humanisten Jacob Clay, die actief was in de liberale Internationale School voor Wijsbegeerte, en Benjamin Marius Telders, de naamgever van de latere Teldersstichting, het wetenschappelijk bureau van de VVD.

Veel academische filosofen waren in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw politiek actief. Wiskundige en filosoof Gerrit Mannoury was lange tijd lid van de communistische partij. Pedagoog en filosoof Philip Kohnstamm stelde zich verkiesbaar voor de Vrijzinnig Democratische Bond. VU-hoogleraar Herman Dooyeweerd was directeur van het wetenschappelijk bureau van de Antirevolutionaire Partij. Ook andere filosofen raakten, gewild of ongewild, betrokken bij de politiek. Willem Banning was een vooraanstaand lid van de SDAP. Hendrik Josephus Pos werd lid van het antinazistische Comité van Waakzaamheid. Johan Herman Carp werd een persoonlijk medewerker van Mussert. De Duitse filosoof Helmuth Plessner zocht politiek asiel aan de universiteit van Groningen. Tijdens de oorlog werd de filosoof Tobie Goedewagen minister van propaganda. De Amsterdamse hoogleraar Leo Polak daarentegen kwam tijdens de oorlog in een Duits concentratiekamp om het leven.

In de negentiende eeuw was, op enkele uitzonderingen na, de actieve politieke betrokkenheid van filosofen veel geringen geweest. Ferdinand Sassen, de belangrijkste chroniqueur van het wijserig leven in Nederland, noemt de invloed van academische filsofen op het geestelijke leven en de maatschappelijke ontwikkelingen in die eeuw gering. De priester Sassen was vanaf 1929 hoogleraar wijsbegeerte aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. In 1941, midden in de oorlog, schreef hij al een overzicht van het Wijsgeerig leven in Nederland in de twintigste eeuw. Met de overgang naar een nieuwe eeuw had zich volgens Sassen ook een kentering voorgedaan in de academische filosofie in Nederland, die hij op het conto schrijf van Bolland. Zíjn verschijning was er mede voor verantwoordelijk dat aan het begin van de twintigste eeuw in Nederland ‘de zin voor bespiegeling ontwaakt.’

1. Filosofische inspiratie

Bolland was een opmerkelijke verschijning in het wijsgerig leven in Nederland. Door zijn optredens en polemieken was hij een belangrijke popularisator, die veel tijdgenoten wist te enthousiasmeren voor de wijsbegeerte. Bolland heeft de filosofie van Hegel geïnterpreteerd en toegankelijk gemaakt voor een groter publiek. Een origineel denker was hij echter niet. Grote systeemdenkers heeft Nederland überhaupt niet voortgebracht, met uitzondering natuurlijk van Spinoza, maar die was in veel opzichten een buitenstaander. In het interbellum kunnen denk ik twee filosofen worden genoemd die een origineel filosofische systeem op hun naam hebben staan. Dat zijn Philip Kohnstamm, bijzonder hoogleraar in de theoretische natuurkunde (vanaf 1908) en pedagogiek (vanaf 1919) aan de Universiteit van Amsterdam en filosoof van het Bijbels Personalisme. En Herman Dooyeweerd, vanaf 1926 hoogleraar rechtsfilosofie aan de Vrije Universiteit en bedenker van de Wijsbegeerte der wetsidee. Beiden raakten nauw betrokken bij de politiek. In beide gevallen kan de basis voor hun politieke bemoeienis mede worden gevonden in hun filosofische denkbeelden.

Ik weet niet of de Leidse rechtsfilosoof Gerard Langemeijer gelijk had toen hij Herman Dooyeweerd (1894-1977) in Trouw van 6 oktober 1964 de ‘meest oorspronkelijke’ wijsgeer noemde ‘die Nederland ooit heeft voortgebracht, Spinoza zelfs niet uitgezonderd.’ Deze uitspraak geeft echter wél aan hoe hoog tijdgenoten deze voorganger van de calvinistische wijsbegeerte achtten. Oud-leerlingen van Dooyeweerd roemen zijn heldere colleges. Biograaf Marcel Verburg zelfs zijn gevoel voor humor. Maar wie zich, zoals ik, moet beperken tot de teksten van de meester, die wordt al snel wat moedeloos van de taaiheid van zijn filosofie. Weinig mensen zullen iets afdoen aan de filosofische grootheid van Dooyeweerd. Maar ook weinig mensen hebben, zo vrees ik, zijn werk met veel plezier hebben gelezen. Mij is dat in ieder geval niet gelukt.

Na een rechtenstudie aan de Vrije Universiteit, waar hij in 1917 promoveerde, begon Dooyeweerd een ambtelijk loopbaan. Tot hij in 1922 op verzoek van Colijn leiding ging geven aan de één jaar daarvoor opgerichtte Dr. Arbraham Kuyperstichting, het wetenschappelijk bureau van de Anti-Revolutionaire Partij. Hier maakte Dooyeweerd een start met zijn filosofie van de wetsidee, een project dat hij als hoogleraar aan de VU voortzette. In 1935 en 1936 verscheen zijn magnun opus, de driedelige De wijsbegeerte der wetsidee, die ook een aanleiding was voor de oprichting van een Vereeniging voor Calvinistische Wijsbegeerte.

De Wijsbegeerte der wetsidee is in veel opzichten een systematisering van Kuypers opvatting van de ‘soereiniteit in eigen kring’, dat Dooyeweerd uitlegde als de eigenheid van verschillende maatschappelijke wetssferen, zoals de staat, de economie, het gezin, de kerk etc., die beperkingen stellen aan het optreden van de overheid. Mede door de dreiging van het nationaal-socialisme, dat met de NSB ook in Nederland voet aan de grond kreeg, veranderde het karakter van Dooyeweerds denken. In eerste instantie verzette hij zich als christelijke filosoof tegen de humanistische mensopvattingen die het wijsgerig leven in Nederland destijds domineerden. Hij omarmde Kuypers leer van de antithese, als een ‘scheiding van geesten’ tussen christelijke en niet-christelijke denkers. In de tweede helft van de jaren dertig moesten denkers van verschillende richtingen naar zijn opvatting echter de handen ineenslaan tegenover het nationaal-socialisme. Na de Duitse bezetting, toen zijn mogelijkheden om zich bezig te houden met actuele politiek vervlogen, koos Dooyeweerd voor een vlucht in de geschiedenis. Hij begon aan een trilogie over de Reformatie en de scholastiek in de wijsbegeerte, waarvan in 1949 alleen het eerste deel verscheen.

Dooyeweerd kan wellicht een partij-ideoloog worden genoemd, die een filosofische onderbouwing gaf van de antirevolutionaire politiek. Philip Kohnstamm was weliswaar lid van de Vrijzinnig Democratische Bond, voor welke partij hij in 1913 zelfs kandidaat was voor het Noordelijke kiesdistrict Weststellingwerf, maar zag voor zichzelf een bredere en meer actieve maatschappelijke taak weggelegd. Kohnstamm was in het interbellum één van de schaarse verdedigers van de parlementaire democratie. In publicaties als Democratie in de branding (1938) ging deze filosoof en pedagoog op zoek naar de maatschappelijke voorwaarden voor de parlementaire democratie. Daarnaast was Kohnstamm actief in een groot aantal politieke netwerken, zoals het Comité van Waakzaamheid.

In 1917 werd de van oorsprong seculier joodse liberaal lid van de Nederlands Hervormde Kerk, die hij vooral waardeerde als ‘volkskerk’. Hij meende dat democratie zich niet verdraagt met paternalisme en vroeg vertrouwen in de politieke intuïties van burgers. Dit had hij naar eigen zeggen geleerd tijdens zijn - overigens mislukte - verkiezingscampagne van 1913, tijdens de debatavonden in Friese en Drentse boerenherbergen. Hier openden naar zijn zeggen ‘de groot-stedeling, die met het “volk” nooit in eenige geestelijke aanraking was geweest’, de ogen voor het moois dat daar op ontwikkeling wachtte en voor ‘hoeveel gezond verstand en fijne intuïtie daar aanwezig waren’. Kohnstamm’s vertrouwen kwam mede vooruit uit zijn religieus geïnspireerde personalistische filosofie, die hij tussen 1926 en 1931 uiteenzette in zijn driedelige Schepper en schepping.

De pedagoog Kohnstamm had een groot vertrouwen in de ontwikkeling van mensen tot gewetensvolle burgers. Hiertoe formuleerde hij enkele ‘essentialia’, of maatschappelijke, voorwaarden voor een vrije democratie. Kohnstamm maakte een vergelijking tussen politiek en opvoeding: ondanks het vele pedagogische onderzoek blijft opvoeding in de praktijk vaak een zaak van intuïtie. In de politiek moet gewetensvrijheid worden gegareandeerd, maar kan ook gewetensvorming worden gestimuleerd, bijvoorbeeld door een sociale politiek. En door onderwijs dat mensen de mogelijkheden biedt om zichzelf te ontwikkelen tot gewetensvolle personen. Dit Personalistische ideaal stelt, evenals bij Dooyeweerd, grenzen aan de soevereiniteit van de staat, die de ‘autonome rechtssferen’ van personen en groepen moet respecteren.

Zijn principiële verdediging van de parlementaire democratie maande Kohnstamm tot maatschappelijke strijd toen het parlementaire systeem onder vuur kwam te liggen. Bijvoorbeeld in een aantal kritische publicaties, zoals de brochure Democratie, dictatuur en opvoeding (1934). Hierin maakte hij een onderscheid tussen een ‘wezenlijke’ democratische gezindheid en de ‘formeele’ democratische opvatting van het nationaal-socialisme. Dit was in zijn ogen een merkwaardige combinatie van dictatuur en volkssoevereiniteit, die hij omschrijft als de democratie van het ‘hoenderhok’. In 1936 werd Kohnstamm, als gezegd, lid van het Comité van Waakzaamheid, een vereniging van antinazistische intellectuelen, waarvoor hij de brochure Het nationaalsocialisme als geestelijk gevaar schreef. Door zijn joodse achtergrond moest Kohnstamm in 1940 de Universiteit van Amsterdam verlaten - waarbij hij een rede uitsprak met de titel ‘Beter onrecht lijden dan onrecht doen’ - waarna hij onderdook.

2. Filosofische verzuiling

De bemoeienis van filosofen als Dooyeweerd en Kohnstamm met de politiek was mede mogelijk door interne ontwikkelingen in het wijsgerig leven. Aan het einde van de negentiende eeuw groeide de kritiek op de te scientistisch gevonden academische filosofie en veel filosofen zagen voor zichzelf een bredere taak weggelegd. Buitenacademische filosofen als Johannes Diderik Bierens de Haan gingen de wijsbegeerte zien als een ‘levensleer’, die moest zoeken naar antwoorden op de problemen van de moderne samenleving. Deze ontwikkeling zette zich rondom de eeuwwisseling ook door in de academische wijsbegeerte, bijvoorbeeld door de benoeming van Bolland in Leiden. Een groeiend aantal mensen raakte bovendien via nieuwe filosofische tijdschriften (zoals het Tijdschrift voor Wijsbegeerte vanaf 1907) en verenigingen (zoals de Internationale School voor Wijsbegeerte vanaf 1916) in de wijsbegeerte geïnteresseerd.

Mede door deze groeiende interesse kreeg de filosofiebeoefening in Nederland in de eerste decennia van de twintigste eeuw een ‘verzuild’ karakter, doordat denkers van verschillende wijsgerige stromingen zich organiseerden in eigen verenigingen. In 1921 hadden filosofen in Nederland zich verenigd in een eigen afdeling van de internationale Kant-Gesellschaft. Na de dood van Bolland in 1922 kwamen zijn leerlingen echter samen in een eigen Bolland-Genootschap. Kantianen verenigden zich in 1923 in een Genootschap voor Critische Philosophie, spinozisten in een Societas Spinozana (1933), katholieken in een Vereeniging voor Thomistische Wijsbegeerte (1934) en protestanten, zoals we zagen, in een Vereeniging voor Calvinistische Wijsbegeerte (1935).

Tegelijk met deze organisatorische differentiëring vond een geleidelijke politisering plaats van het wijsgerig leven. De politieke tegenstellingen kwamen in 1933, na de machtsovername door Hitler in Duitsland, voor het eerst helder aan het licht, en wel in de Nederlandse afdeling van de Kant-Gesellschaft. Naar aanleiding van de nazificering van de Duitse moedervereniging startte secretaris en latere NSB-er Hendrik Willem van der Vaart Smit een hetze tegen onder meer de joodse hoogleraar Leo Polak. De Gids sprak van een ‘rumor in casa kantiana’, die volgens het blad omgeven was met ‘communiqué’s aan de pers en circulaires aan de leden’.

Dit conflict leidde tot de ontbinding van de vereniging en de oprichting van een nieuwe Algemeene Nederlansche Vereeniging voor Wijsbegeerte, en tot een nieuw tijdschrift: het Algemeen Nederlandsch Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie (ANTW). Maar bovenal leidde het conflict, dat was ingegeven door de ontwikkelingen in Duitsland, tot politieke strijd. Filosofen als Carp en Goedewaagen toonden in toenemende mate sympathie voor het nazisme in Duitsland, dat tot voorbeeld moest dienen voor hervorming van het in hun ogen weinig daadkrachtige parlementaire systeem in Nederland. Kohnstamm daarentegen sprong op de bres voor de parlementaire democratie. In het Comité van Waakzaamheid streed hij samen met onder meer de historicus Jan Romein, de schrijver Menno Ter Braak en de filosoof Pos, die vanaf 1932 hoogleraar wijsbegeerte was aan de Universiteit van Amsterdam.

Goedewaagen ging op zijn beurt in 1936 op ‘oorlogspad’ tegen het Comité. Voor studenten in Amsterdam, Utrecht, Leiden en Rotterdam hield hij lezingen over ‘Vrijheid en onvrijheid der wetenschap’, waarin hij de idee van vrijheid afdeed als een waandenkbeeld en het denken deels verbond aan de volksaard. In 1937 barstte de bom en vond een politieke breuk plaats in de redactie van het ANTW. Middelpunt van het conflict was een artikel dat door Carp werd aangeboden, met als titel ‘Wijsgeerige bezinning en Nationaalsocialistische Idee’, waarin deze de aanval opende op het Comité van Waakzaamheid. Pos - ook lid van de redactie en tevens voorzitter van het Comité - wilde het stuk wel plaatsen, maar onder voorwaarde dat politieke kritiek op het Comité werd geschrapt. Carp en Goedewaagen verlieten daarop de redactie, waarna zij in het weekblad De Waag de aanval voortzetten.

Mede door de politisering van het wijsgerig leven in Nederland voelden steeds meer filosofen een drang om zich uit te spreken vóór of tégen de parlementaire democratie. Deze keuze kan niet eenduidig worden herleid tot de wijsgerige richting waartoe zij behoorden. De politieke tegenstanders Pos en Goedewaagen waren beiden kantianen, hoewel de keuze van Goedewaagen voor het nationaal-socialisme na 1933 wel gepaard ging met een ‘keer’ naar het hegelianisme. Na de Duitse bezetting was Goedewaagen een tijd Minister van Volksvoorlichting, tot hij in 1943 werd benoemd tot hoogleraar in Utrecht. Pos daarentegen verloor in 1941 zijn leerstoel in Amsterdam en werd een tijd gevangengezet in de kampen Buchenwald, Haaren en Sint Michielsgestel.

Dezelfde politieke meerduidigheid is te vinde bij hegelianen: Hessing en Wigersma bekeerden zich tot het fascisme, terwijl de leidse rechtsfilosoof Telders - voorzitter van de Liberale Staatspartij - gold als een verdediger van de parlementaire democratie. Een soortgelijk onderscheid in politieke keuze is te vinden bij spinozisten, zoals de humanist Bierens de Haan tegenover de nazist Carp. En bij confessionele denkers. De katholiek Sassen stond bijvoorbeeld tegenover de katholieke denker Emile Verviers, die een ideoloog was van het Zwart Front. De calvinist Dooyeweerd stond tegenover de calvinist Hendrik van der Vaart Smit, die NSB-er werd.

3. Persoonlijke drama’s

In het begin van de jaren twintig kende het wijsgerig leven in Nederland veel wijsgerige stromingen, van kantianen, spinozisten, hegelianen etc. In de Kant-Gesellschaft hadden zich in 1921 filosofen van álle wijsgerige richtingen verenigd. Er waren natuurlijk talrijke filosofische tegenstellingen, maar die werden besproken in inhoudelijke wijsgerige debatten. Niet alleen de universiteiten, waar maar een zeer beperkt aantal leerstoelen en docentschappen beschikbaar waren, probeerden wijkplaatsen te zijn voor het denken. De Internationale School voor Wijsbegeerte in Amersfoort wilde eveneens een ontmoetingsplaats zijn voor denkers met uiteenlopende filosofische achtergronden. Evenals andere filosofische organisaties, waaronder de Algemeene Nederlandsche Vereeniging voor Wijsbegeerte en een groot aantal lokale verenigingen voor wijsbegeerte.

Ik heb proberen te schetsen hoe in de academische wijsbegeerte vooral in de jaren dertig een politisering plaatsvond, waarbij filosofen kozen vóór of tégen de parlementaire democratie. Maar was het voor academische filosofen ook mogelijk om politiek neutraal te blijven? In zowel de Kant-Gesellschaft, de Internationale School voor Wijsbegeerte en de Algemeene Nederlandsche Vereeniging voor Wijsbegeerte speelde de spinozist Johannes Bierens de Haan een belangrijke rol. Deze oud-predikant was tevens belangrijk voor de popularisering van de wijsbegeerte, door zijn lezingen en cursussen voor volksuniversiteiten, nutsdepartementen en andere instellingen voor volksontwikkeling. Hoewel hij niet was verbonden aan één van de universiteiten, had Bierens de Haan tóch een spilfunctie in het wijsgerig leven in Nederland. In een feestbundel uit 1936 ter ere van de zeventigste verjaardag van Bierens de Haan, waarbij hem door de Universiteit van Amsterdam een eredoctoraat werd toegekend, staan bijdragen van politiek uiteenlopende filosofen, waaronder de humanist Pos en de joodse denker Wolf, maar ook de nazi’s Carp en Goedewaagen.

Bierens de Haan bleef ook na het conflict rondom het joodse redactielid Polak in 1933 redactiesecretaris van het Tijdschrift voor Wijsbegeerte, vanaf toen het Algemeen Nederlandsch Tijdschrift voor Wijsbegeerte (ANTW). De Amsterdamse filosoof Frans Jacobs heeft in 1993 in datzelfde tijdschrift een onthullend artikel gepubliceerd, over hoe de joodse leden tijdens de oorlog uit de redactie werden gezet. Dit artikel kreeg als titel een citaat van Bierens de Haan: ‘Want al zijn wij ertoe genoodzaakt, het is toch een onrecht.’ Dit was zíjn commentaar op het gedwongen uittreden in 1940 van de joodse redactieleden Polak en Wolf. Leo Polak was vanaf 1928 hoogleraar wijsbegeerte in Groningen, Herman Wolf was privaatdocent in de wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam.

Het dilemma van Bierens de Haan is een voorbeeld van het falen van een filosoof om in gepolariseerde tijden politiek neutraal te blijven. Ondanks de politisering van het wijsgerig leven in Nederland na de dood van Bolland in 1922, maar vooral na de machtsovername door de nazi’s in Duitsland in 1933, probeerde Bierens de Haan het ANTW te behouden als politiek neutraal podium voor wijsgerig debat. Dit blijkt niet alleen uit de feestbundel van 1936, waaraan filosofen met verschillende politieke achtergronden bereid waren mee te werken, maar ook uit de bijdragen aan het tijdschrift, dat open bleef staan voor artikelen van nationaal-socialisten als Carp en Goedewaagen. Ook tijdens de oorlog was Bierens de Haan niet afkerig van contacten met NSB-ers, zo laat Jacobs zien. In 1941 wilde de redactie een conferentie organiseren over ‘De zin der geschiedenis’, waar de standpunten van communisten, humanisten, christenen en nationaal-socialisten aan bod moesten komen, maar oud-redactieleden Carp en Goedewaagen wilden niet meewerken. Wél verscheen in 1942 onder redactie van Bierens de Haan een bundel De zin der geschiedenis, met naast bijdragen van onder meer Dooyeweerd een stuk van de filosoof en nationaal-socialist Gerhard Hendrik van Senden.

Het Journalistenbesluit van mei 1941 verbood het dat joden artikelen schreven of lid waren van een redactie. Vertrek van deze leden was voor het ANTW noodzakelijk om in aanmerking te kunnen komen voor de erkenning van wetenschappelijk tijdschrift. Ook nu koos Bierens de Haan voor het voortbestaan van het tijdschrift en besloot hij in oktober om Polak en Wolf te verzoeken hun redacteurschap neer te leggen. Polak echter was al in februari gearresteerd en in mei getransporteerd naar Sachsenhausen, waar hij in december zou overlijden. Zijn echtgenote, die het verzoek van de redactie ontving, stuurde het terug, met de opmerking dat zij niet namens haar man kon beslissen. Ook Wolf reageerde niet, want ook hij zat gevangen en zou in 1942 in Sachsenhausen om het leven komen. Na het uitblijven van reacties besloot de redactie van het ANTW om zélf de joodse leden te verwijderen.

Slot

Sommige wijsgeren, zoals Dooyeweerd en Kohnstamm, kunnen filosofische redenen hebben gehad om zich op het gladde ijs van de politiek te begeven. Wellicht hebben zij zich de woorden van Karl Marx ter harte genomen, dat filosofen de wereld niet alleen moeten interpreteren, maar vooral moeten veranderen. Een tweede mogelijkheid was dat politieke ontwikkelingen aanleiding waren voor buitenacademische bemoeienissen van filosofen. De jaren twintig lieten een proces van filosofische verzuiling zien, die voor denkers als Carp, Goedewaagen en Pos ook politieke gevolgen had. Toch moeten filosofische stromingen en politieke stellingnamen niet te snel met elkaar worden verbonden; binnen elke filosofische richtingen keerden denkers zich zowel vóór als tégen de parlementaire democratie. Ten slotte werden filosofen na 1933, maar zeker na 1940, óngevraagd in de politiek branding getrokken, zoals de joodse denkers Polak en Wolf. In oorlogstijd kunnen ook academische filosofen niet politiek neutraal blijven, zoals Bierens de Haan in 1941 leerde. Het is niet meer dan een mening, maar ík denk dat filosofen eigenlijk nooit politiek neutraal kunnen zijn. Kennis kan worden gekoesterd in wijkplaatsen, maar de liefde voor de waarheid komt vooral tot bloei in de samenleving.

Lezing die uitgesproken is op 27 mei aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, op een congres over 'Stille wijkplaatsen. Nederlandse universiteiten na 1876'