Gelijke behandeling religies is niet per definitie identieke behandeling - Hoofdinhoud
Religieuze stromingen verschillen in veel, voor de overheid relevante, opzichten van elkaar: zowel in de manier waarop zij zich in de samenleving manifesteren als in de geloofsinhoud en de bijbehorende waardepatronen. Gelijke behandeling zonder meer is daarom niet altijd de aangewezen weg. De overheid moet in de omgang met religieuze groeperingen oog te hebben voor de nuance.
(dit is een verkorte versie van het artikel eerder verschenen artikel Gelijkheid als dilemma in Christen Democratische Verkenningen, Zomer 2011)
Waarom kunnen wij in discussies niet goed meer uit de voeten met de begrippen vrijheid en gelijkheid? Zoals voor andere gebieden geldt, valt ook ten aanzien van religie te horen dat het ‘gelijkheidsdenken’ is ‘doorgeslagen’. Maar net zoals een ‘doorgeslagen’ toepassing van gelijkheid onbevredigend is, roept het tegendeel - het relativeren van een het gelijkheidsbeginsel - ook meteen weerstanden op. Maar gaat het eigenlijk wel om een keus tussen die twee?
De omgang tussen overheid en religies in de nabije toekomst zal mijns inziens feitelijk vooral in het teken staan van differentiatie en niet zozeer van gelijkheid. Tekenen daarvan zien wij al in de bestuurlijke praktijk. Een goed voorbeeld is de subsidieverlening voor de bouw van de Amsterdamse Westermoskee. Deze casus heeft veel beroering teweeggebracht.
De discussie erover richtte zich echter vooral op de (on)wenselijkheid van financiële betrekkingen tussen overheid en religieuze organisaties. Ook over de (on) wenselijkheid van de voorwaarden die de gemeente stelde, is veel te doen geweest. In vergelijking daarmee bleef wat onderbelicht dat het een incidentele tegemoetkoming aan één genootschap betrof. Staat dit niet op gespannen voet met het zo cruciale gebod van gelijke behandeling?
En een ander voorbeeld uit Amsterdam: een deelgemeente besteedde na een aanbestedingsprocedure het integrale jeugdwerk uit aan één organisatie, namelijk Youth for Christ. Alle organisaties konden meedingen naar de gunning van het jeugdwerk, maar degekozen procedure leidde er onherroepelijk toe dat maar één organisatie het werk kreeg toebedeeld. In het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning zien we gemeenten in zee gaan met sommige geloofsgroepen en niet met andere.
Lokale bestuurders gaan gesprekken aan of leggen bezoeken af bij religieuze leiders, maar spreken niet noodzakelijkerwijs met allemaal. In al deze gevallen is differentiatie en niet gelijkheid karakteristiek voor de verhouding tussen overheid en religieuze gemeenschappen.
Op de keper beschouwd is dit alles niet verwonderlijk. De overheid komt in het leven van alledag de uiteenlopende religieuze groeperingen op verschillende manieren tegen. De ene heeft behoefte aan een bepaalde gebedslocatie, de andere kampt met zorgen over de instandhouding van een bestaand gebouw. De ene kampt met aanpassingsproblemen in de Nederlandse samenleving, de andere niet. De éne is naar buiten toe actief; de andere richt zich vooral op de eigen gemeenschap. Soms komen in een gemeente veel verschillende religieuze groeperingen voor; soms niet of nauwelijks. Naarmate de religieuze gemeenschappen zich meer op uiteenlopende wijze manifesteren in de samenleving, zal dat tot gevolg hebben dat deoverheid hen tegenkomt.
En dat vraagt om uiteenlopende respons, of die nu positief is of negatief, of die nu stimulerend en faciliterend is of juist afremmend.
Religies heel verschillend
Welke rol speelt nu het gelijkheidsbeginsel? Het is duidelijk dat de overheid met een formalistisch idee van gelijkheid niet ver komt. Een formalistische benadering in de zin van een identieke behandeling schiet eenvoudigweg zijn doel voorbij. Gelijke behandeling geldt immers alleen voor gelijke gevallen. Waar de gevallen gelijk zijn, mag de overheid niet een voorkeur uitspreken voor de een of overgaan tot achterstelling van de ander. Naar de mate waarin er relevante, religieuze verschillen zijn, zal er onderscheid gemaakt moeten worden.
In de eerste plaats verschillen religieuze organisaties zoals gezegd in de manier waarop zij zich in de samenleving manifesteren. En daarnaast verschilt de geloofsinhoud en de manier waarop dat geloof wordt beleden. De religieuze kalender verschilt. Rust-, feest-, en gedenkdagen zijn anders. Waardepatronen zijn niet identiek. Daarmee is de opstelling die religieuze stromingen hebben ten aanzien van de heersende cultuur en het overheidsbeleid anders. Ook in numerieke aanhang en spreiding over het land zijn zij verschillend. De worteling in de Nederlandse samenleving verschilt en daarmee ook de mate waarin zij delen in de historische ontwikkeling van de verhouding tussen kerk en staat in Nederland.
Kortom, gelijke behandeling zonder meer is daarom niet altijd de aangewezen weg. Het klinkt misschien merkwaardig om deze laatste conclusie te trekken, zeker waar het geloof zelf meer in het vizier komt. Wordt het gelijkheidsbeginsel niet te veel gerelativeerd? Bovendien: tot voor kort was er toch geen sprake van een discussie over de toepassing van het gelijkheidsbeginsel in relatie tot de onderscheiden religieuze stromingen in Nederland? Wordt de discussie niet gebruikt om een onderscheid tussen christendom en islam te rechtvaardigen - wekt zij althans niet die schijn?
Gelijkheid en maatschappelijke dynamiek
Naar mijn overtuiging is van dat alles geen sprake. De manier waarop de onderscheiden christelijke stromingen zich in de loop van de laatste anderhalve eeuw in Nederland hebben ontwikkeld, maakte dat vooral de overeenkomsten tussen deze stromingen in de relatie tot de overheid op de voorgrond raakten. Daarom konden wij zonder problemen snel komen tot de koppeling ‘onderscheiden religieuze stromingen = gelijke behandeling’.
Dat was nog radicaal anders in het begin van de negentiende eeuw. Toen bepaalden vooral de verschillen tussen de stromingen de relatie tot de overheid: een voormalig bevoorrechte nationale kerk met een dominante meerderheid (hervormde kerk) tegenover een jonge afsplitsing daarvan (gereformeerd) of een getolereerd deel van de wereldkerk met een minderheidsaanhang zonder eigen organisatiestructuur (rooms-katholieke kerk).
Deze verschillen en de verschillen die hiermee samenhingen verloren in de loop van de tijd grotendeels hun relevantie; ook in de relatie tot de overheid. Het werd steeds makkelijker daarvan te abstraheren.
Totdat de gedachte ging postvatten dat godsdienstige stromingen zonder meer gelijk behandeld moesten worden omdat zij alle godsdienstige stromingen waren. Werd er al een blik terug geworpen op de geschiedenis, dan had dat vooral tot doel te bevestigen dat wij met het belangrijke beginsel van gelijke behandeling ‘op een hoger plan’ waren gekomen of dat wij nu beter besef hebben van de ‘eigenlijke’ betekenis van een belangrijk beginsel van gelijke behandeling.
Daarmee werd die ontwikkeling door de bril van het heden bezien en niet vanuit de historische context en ontwikkeling zelf. Wanneer wij wél met gevoel voor de maatschappelijke realiteit naar de geschiedenis kijken, komen wij tot een heel andere conclusie: niet het feit dat de gemeenschappelijke noemer religie is, gebiedt gelijke behandeling. Het zijn vooral de vergelijkbare concrete maatschappelijke omstandigheden die gelijke behandeling van verschillende religieuze stromingen mogelijk maakten. De laatste decennia zijn wij van deze maatschappelijke context gaan abstraheren.
Maatschappelijke kant van religie
Hoe komt het dan toch dat er zoveel verwarring bestaat over de hantering van het beginsel van gelijke behandeling waar het religie betreft? Een deel van de verklaring is al gegeven: een fixatie op gelijkheid zonder in ogenschouw te nemen dat er bepaald niet altijd sprake is van gelijke gevallen. Maar er speelt naar mijn mening nog iets anders.
Een van de bijkomende effecten van de ‘herontdekking’ van religie die wij de laatste jaren meemaken, is dat wij als samenleving ons zicht op het onuitputtelijk veelzijdige fenomeen religie weer moeten bijstellen. Dat zicht waren wij door een combinatie van factoren gaandeweg kwijtgeraakt. Een van de dominante clichés over religie was dat zij louter een persoonlijke aangelegenheid was. En de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat veel gelovigen dat zelf ook zo zijn gaan ervaren. Natuurlijk werd en wordt geloof ook collectief beleefd. De Grondwet spreekt treffend van het vrij belijden van een godsdienst ‘individueel of in gemeenschap met anderen’. Maar ook in dat geval was het een ‘persoonlijke’ zaak van die individuen of die religieuze groepen of organisaties, iets wat zich in de privésfeer voltrok.
Natuurlijk: die dimensie is en blijft van groot belang. Maar religie heeft ook andere dimensies. De eenzijdige focus op de individuele kant van het geloof - en al helemaal de opvatting dat religie alleen ‘achter de voordeur’ hoort - leidt er gemakkelijk toe dat de norm van gelijke behandeling van individuen ongeacht hun religie wordt toegepast op maatschappelijke en publieke kanten van religie. Waar de overheid iedere burger gelijk behandelt, ongeacht zijn of haar religie, is de overheid inderdaad vooral ‘blind’ voor religie. Waar religie als maatschappelijk verschijnsel aan de orde is, ligt dit anders, zoals wij zojuist zagen. Voor de vraag naar de omgang door de overheid met de veelheid van religieuze stromingen is dit onderscheid dus van cruciaal belang.