Richtlijn 2014/62/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de strafrechtelijke bescherming van de euro en andere munten tegen valsemunterij en ter vervanging van Kaderbesluit 2000/383/JBZ van de Raad - Hoofdinhoud
Inhoudsopgave
21.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 151/1 |
RICHTLIJN 2014/62/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 15 mei 2014
betreffende de strafrechtelijke bescherming van de euro en andere munten tegen valsemunterij en ter vervanging van Kaderbesluit 2000/383/JBZ van de Raad
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 83, lid 1,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Als gezamenlijke munt van de lidstaten van de eurozone is de euro een belangrijke factor geworden in de economie van de Unie en het dagelijks leven van haar burgers. Sinds de invoering van de euro in 2002 beloopt de financiële schade als gevolg van valsemunterij echter ten minste 500 miljoen EUR, aangezien de munt een voortdurend doelwit is voor georganiseerde misdaadgroepen die actief zijn op het gebied van valsemunterij. Het is in het belang van de Unie als geheel om elke activiteit die de echtheid van de euro door middel van vervalsing in gevaar zou kunnen brengen, te bestrijden en te bestraffen. |
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Onderwerp
Deze richtlijn bevat minimumregels met betrekking tot de definitie van strafbare feiten en sancties op het gebied van valsemunterij van de euro en andere munten. Ze bevat tevens gemeenschappelijke bepalingen om dergelijke strafbare feiten harder te bestrijden, en het onderzoek van deze strafbare feiten te verbeteren, en om betere samenwerking in de strijd tegen valsemunterij te waarborgen.
Artikel 2
Definities
In deze richtlijn gelden de volgende definities:
a) |
„munt”: bankbiljetten en muntstukken, die wettelijk in omloop mogen zijn, met inbegrip van eurobankbiljetten en euromunten, die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 974/98 wettig betaalmiddel zijn; |
b) |
„rechtspersoon”: ieder lichaam met rechtspersoonlijkheid krachtens het toepasselijke recht, met uitzondering van staten of overheidsinstanties bij de uitoefening van hun openbare macht en van publiekrechtelijke internationale organisaties. |
Artikel 3
Strafbare feiten
-
1.De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende handelingen, indien zij opzettelijk worden verricht, strafbaar worden gesteld als strafrechtelijk feit:
a) |
het op bedrieglijke wijze vervaardigen of veranderen van munt, welk middel ook gebezigd moge zijn om het resultaat te verkrijgen; |
b) |
het bedrieglijk in omloop brengen van valse munt; |
c) |
het invoeren, uitvoeren, vervoeren, ontvangen of zich verschaffen van valse of vervalste munt waarvan men weet dat zij vals zijn, teneinde deze in omloop te brengen; |
d) |
het op bedrieglijke wijze vervaardigen, ontvangen, zich verschaffen of in bezit hebben van:
|
-
2.De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in lid 1, onder a), b) en c), genoemde handelingen ook strafbaar zijn met betrekking tot bankbiljetten of munten die vervaardigd worden of vervaardigd zijn met gebruikmaking van de legale faciliteiten of materialen in strijd met de rechten van of de voorwaarden waaronder de bevoegde autoriteiten munt mogen uitgeven.
-
3.De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in leden 1 en 2 genoemde handelingen ook strafbaar zijn met betrekking tot bankbiljetten en muntstukken die nog niet zijn uitgegeven, maar bestemd zijn om in omloop te worden gebracht als wettig betaalmiddel.
Artikel 4
Uitlokking, medeplichtigheid en poging
-
1.De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat uitlokking van en medeplichtigheid aan een in artikel 3 genoemd strafbaar feit strafbaar worden gesteld als een strafbaar feit.
-
2.De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een poging om een strafbaar feit bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a), b) of c), artikel 3, lid 2, of artikel 3, lid 3, in verband met handelingen bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a), b) of c), te plegen, strafbaar wordt gesteld als een strafbaar feit.
Artikel 5
Sancties tegen natuurlijke personen
-
1.De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in de artikelen 3 en 4 bedoelde handelingen kunnen worden bestraft met doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties.
-
2.De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in artikel 3, lid 1, onder d), bedoelde strafbare feiten en de in artikel 3, leden 2 en 3, bedoelde strafbare feiten, in verband met handelingen zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, onder d), kunnen worden bestraft met een maximumsanctie die in gevangenisstraf voorziet.
-
3.De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in artikel 3, lid 1, onder a), en de in artikel 3, lid 3, bedoelde strafbare feiten, in verband met handelingen zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a), kunnen worden bestraft met een maximale gevangenisstraf van ten minste acht jaar.
-
4.De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in artikel 3, lid 1, onder b) en c), en de in artikel 3, lid 3, bedoelde strafbare feiten, in verband met handelingen zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, onder b) en c), kunnen worden bestraft met een maximale gevangenisstraf van ten minste vijf jaar.
-
5.Met betrekking tot de in artikel 3, lid 1, onder b), bedoelde strafbare feiten kunnen de lidstaten voorzien in andere doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties dan die bedoeld in lid 4 van dit artikel, met inbegrip van geldboetes en gevangenisstraffen, indien het valse geld te goeder trouw werd verkregen maar met kennis van het feit dat het vals geld betreft is doorgegeven.
Artikel 6
Aansprakelijkheid van rechtspersonen
-
1.De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld voor de in de artikelen 3 en 4 genoemde strafbare feiten, te zijnen voordele gepleegd door een persoon die individueel of als onderdeel van een orgaan van de rechtspersoon optreedt en bij de rechtspersoon een leidende positie bekleedt, gebaseerd op:
a) |
een bevoegdheid om de rechtspersoon te vertegenwoordigen; |
b) |
een gezag om namens de rechtspersoon beslissingen te nemen, of |
c) |
een gezag om binnen de rechtspersoon toezicht uit te oefenen. |
-
2.De lidstaten zorgen er eveneens voor dat een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld wanneer als gevolg van gebrekkig toezicht of gebrekkige controle door een in lid 1 van dit artikel bedoelde persoon, strafbare feiten zoals bedoeld in de artikelen 3 en 4 konden worden gepleegd ten voordele van die rechtspersoon door een persoon die onder diens gezag staat.
-
3.De aansprakelijkheid van een rechtspersoon krachtens de leden 1 en 2 van dit artikel sluit strafvervolging van natuurlijke personen die als dader, uitlokker of medeplichtige bij een strafbaar feit als bedoeld in de artikelen 3 en 4 betrokken zijn, niet uit.
Artikel 7
Sancties tegen rechtspersonen
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om tegen een rechtspersoon die volgens artikel 6 aansprakelijk is gesteld, sancties te kunnen treffen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn; deze sancties omvatten al dan niet strafrechtelijke geldboetes en kunnen andere maatregelen omvatten zoals:
a) |
uitsluiting van het voordeel van een gunstige regeling van de overheid of van overheidssteun; |
b) |
tijdelijk of permanent verbod op het uitoefenen van commerciële activiteiten; |
c) |
plaatsing onder toezicht van de rechter; |
d) |
rechterlijk bevel tot ontbinding; |
e) |
tijdelijke of permanente sluiting van vestigingen die zijn gebruikt voor het plegen van het strafbaar feit. |
Artikel 8
Rechtsmacht
-
1.Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om zijn rechtsmacht te vestigen ten aanzien van de in de artikelen 3 en 4 genoemde strafbare feiten, wanneer:
a) |
het strafbaar feit geheel of gedeeltelijk op zijn grondgebied is gepleegd, of |
b) |
het strafbaar feit door een van zijn onderdanen is gepleegd. |
-
2.Iedere lidstaat die de euro als munt heeft, neemt de nodige maatregelen om zijn rechtsmacht te vestigen ten aanzien van de in de artikelen 3 en 4 genoemde strafbare feiten die buiten zijn grondgebied zijn gepleegd, ten minste wanneer deze betrekking hebben op de euro en wanneer
a) |
de persoon die het strafbaar feit heeft gepleegd, zich op het grondgebied van die lidstaat bevindt en niet is uitgeleverd, of |
b) |
valse eurobankbiljetten of euromunten die verband houden met het strafbaar feit op het grondgebied van die lidstaat zijn ontdekt. |
Met het oog op de vervolging van de strafbare feiten bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a), en artikel 3, leden 2 en 3, wanneer die feiten verband houden met artikel 3, lid 1, onder a), alsook met uitlokking, medeplichtigheid en poging, neemt iedere lidstaat de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat zijn rechtsmacht niet afhangt van de voorwaarde dat de handelingen strafbaar zijn gesteld op de plaats waar zij zijn gepleegd.
Artikel 9
Onderzoeksbevoegdheden
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat doeltreffende onderzoeksbevoegdheden, zoals die welke worden gebruikt bij georganiseerde of andere zware criminaliteit, ter beschikking staan van personen, eenheden of diensten die bevoegd zijn voor het onderzoeken of vervolgen van de in de artikelen 3 en 4 genoemde strafbare feiten.
Artikel 10
Verplichte overlegging van valse eurobankbiljetten en euromunten ter analyse en opsporing van vervalsingen
De lidstaten zorgen ervoor dat tijdens gerechtelijke procedures onverwijld wordt toegestaan dat het nationale analysecentrum en het nationale analysecentrum voor muntstukken eurobankbiljetten en euromunten onderzoeken waarvan wordt vermoed dat zij vals zijn, met als doel analyse, identificatie en opsporing van verdere vervalsingen. De bevoegde autoriteiten leggen onverwijld de nodige exemplaren over en uiterlijk op het moment waarop er een definitieve beslissing over de gerechtelijke procedure is gewezen.
Artikel 11
Statistieken
De lidstaten verstrekken de Commissie ten minste om de twee jaar gegevens met betrekking tot het aantal strafbare feiten zoals bedoeld in de artikelen 3 en 4, en het aantal personen dat vervolgd en veroordeeld is voor in deze artikelen bedoelde strafbare feiten.
Artikel 12
Verslaglegging door de Commissie en evaluatie
De Commissie dient uiterlijk op 23 mei 2019 bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de toepassing van de richtlijn. In dit verslag wordt nagegaan in hoeverre de lidstaten de nodige maatregelen hebben genomen om aan deze richtlijn te voldoen. Dit verslag gaat, indien nodig, vergezeld van een wetgevingsvoorstel.
Artikel 13
Vervanging van Kaderbesluit 2000/383/JBZ
Kaderbesluit 2000/383/JBZ wordt vervangen voor wat betreft de lidstaten die door deze richtlijn gebonden zijn, onverminderd de verplichtingen van die lidstaten met betrekking tot de termijnen voor omzetting van Kaderbesluit 2000/383/JBZ in het nationale recht.
Voor de lidstaten die gebonden zijn door deze richtlijn, gelden verwijzingen naar Kaderbesluit 2000/383/JBZ als verwijzingen naar deze richtlijn.
Artikel 14
Omzetting
-
1.De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 23 mei 2016 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
-
2.De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 15
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 16
Adressaten
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.
Gedaan te Brussel, 15 mei 2014.
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
-
M.SCHULZ
Voor de Raad
De voorzitter
-
D.KOURKOULAS
-
Standpunt van het Europees Parlement van 16 april 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 6 mei 2014.
-
Verordening (EG) nr. 974/98 van de Raad van 3 mei 1998 over de invoering van de euro (PB L 139 van 11.5.1998, blz. 1).
-
Verordening (EG) nr. 1338/2001 van de Raad van 28 juni 2001 tot vaststelling van maatregelen die noodzakelijk zijn voor de bescherming van de euro tegen valsemunterij (PB L 181 van 4.7.2001, blz. 6).
-
Verordening (EG) nr. 1339/2001 van de Raad van 28 juni 2001 houdende uitbreiding van de werking van Verordening (EG) nr. 1338/2001 tot vaststelling van maatregelen die noodzakelijk zijn voor de bescherming van de euro tegen valsemunterij, tot de lidstaten die de euro niet als munteenheid hebben aangenomen (PB L 181 van 4.7.2001, blz. 11).
-
Volkenbond, Recueil des Traités, nr. 2623 (1931), blz. 372.
-
Kaderbesluit 2000/383/JBZ van de Raad van 29 mei 2000 tot versterking, door middel van strafrechtelijke en andere sancties, van de bescherming tegen valsemunterij in verband met het in omloop brengen van de euro (PB L 140 van 14.6.2000, blz. 1).
Van deze pagina bestaat een uitgebreide versie met de juridische context.
De uitgebreide versie is beschikbaar voor betalende gebruikers van de EU Monitor van PDC Informatie Architectuur.
Met de EU Monitor volgt u alle Europese dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.
De EU Monitor is ook beschikbaar in het Engels.