De les uit de Bezetting: altijd een parlement - Hoofdinhoud
Omdat het houden van verkiezingen onmogelijk was, hield in september 1941 de in 1937 gekozen Tweede Kamer feitelijk op te bestaan en in september 1943 de Eerste Kamer. De parlementaire enquêtecommissie regeringsbeleid 1940-1945 i vroeg in 1952 bij motie die situatie in de toekomst - als het maar enigszins kon - te voorkomen. Toen het kabinet niet met een wetsvoorstel kwam, namen Kamerleden onder leiding van P.J. Oud i het initiatief.
Oud en negen andere Kamerleden dienden een voorstel in eerste lezing in om in de Grondwet op te nemen dat Tweede en Eerste Kamer pas ophielden te bestaan als er een nieuwe Kamer aantrad. In tijd van oorlog(sgevaar) of een andere noodsituatie waarin de verkiezingen moesten worden uitgesteld, zou de zittende Kamer dan blijven bestaan.
Het voorstel werd breed gesteund en aanvaard. Het kabinet stelde zich neutraal op, maar diende in juli 1956 wel een voorstel voor de tweede lezing in. Op 30 april 1956 publiceerde dagblad Het Parool echter een artikel van oud-Kamerlid en hoogleraar George van den Bergh i, waarin hij zich tegen de wijziging keerde.
Van den Bergh begreep de goede bedoelingen, maar stelde dat een minder welwillende regering de bepaling zou kunnen misbruiken en een parlement in de door haar gewenste samenstelling kon laten zitten. Andere hoogleraren sloten zich bij hem aan.
De Tweede Kamer liet zich niet weerhouden het voorstel ook in tweede lezing met algemene stemmen aan te nemen. In de Eerste Kamer was er evenwel aanzienlijk verzet. Met de stemverhouding 18 voor en 16 tegen was er geen tweederde meerderheid en werd het wetsvoorstel verworpen.
Bij de Grondwetsherziening van 1983 kwam er in de Grondwet een bepaling dat een zittende Kamer pas ophoudt te bestaan als een nieuwe Kamer aantreedt. Het parlement is er permanent en er kan in normale omstandigheden geen parlementair vacuüm ontstaan. Het begrip 'zittingen' (de periode waarin kon worden vergaderd) verdween uit de Grondwet. Een regeling voor 'staatsnoodrecht' ontbreekt echter, maar daarvoor geldt natuurlijk ook dat het dan om 'noodrecht' gaat.
Met het voorstel-Oud was overigens nog iets bijzonders. Aanvankelijk stond in het voorstel een artikel over het periodieke aantreden van de helft van de leden. In het voorstel stond 25 leden. De grondwetsherziening van 1956 breidde dat aantal uit naar 37 of 38 (de helft van 75). Oud c.s. trokken het eerste lezingvoorstel daarop in, terwijl het al bij de Eerste Kamer lag en dienden een nieuw voorstel in, uitgaande van het uitgebreide aantal leden. De Eerste Kamer stemde - op voorstel van de Voorzitter - in met die gang van zaken, al vroegen enkele leden zich af of dat zo wel kon.
Bert van den Braak, onderzoeker bij het Parlementair Documentatie Centrum in Den Haag, is bijzonder hoogleraar parlementaire geschiedenis aan de Universiteit Maastricht.