Verslag - Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek om de drempel te verlagen voor grootouders om tot omgang te kunnen verzoeken (Wet drempelverlaging omgang grootouders) - Hoofdinhoud
Dit verslag is onder nr. B toegevoegd aan wetsvoorstel 36364 - Wet drempelverlaging omgang grootouders i.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek om de drempel te verlagen voor grootouders om tot omgang te kunnen verzoeken (Wet drempelverlaging omgang grootouders); Verslag |
---|---|
Documentdatum | 02-10-2024 |
Publicatiedatum | 02-10-2024 |
Nummer | KST36364B |
Kenmerk | 36364, nr. B |
Externe link | origineel bericht |
Originele document in PDF |
Eerste Kamer der Staten-Generaal
2025
Vergaderjaar 2024-
36 364
Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek om de drempel te verlagen voor grootouders om tot omgang te kunnen verzoeken (Wet drempelverlaging omgang grootouders)
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE EN VEILIGHEID1
Vastgesteld 1 oktober 2024
Het wetsvoorstel heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De leden van de fracties van BBB, GroenLinks-PvdA, VVD, D66, JA21
en SGP hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel om de drempel te verlagen voor grootouders die een verzoek voor omgang met hun kleinkind(eren) verzoeken.
Het wetsvoorstel heeft de leden van deze fracties aanleiding gegeven tot het maken van enkele opmerkingen en het stellen van een aantal vragen. De leden van de fractie van de PVV sluiten zich aan bij de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de BBB en JA21.
Aanleiding en reikwijdte van het wetsvoorstel
Dit wetsvoorstel wijzigt artikel 377a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (artikel 1:377a BW) zodat de drempel wordt verlaagd voor grootouders om tot omgang met hun kleinkinderen te kunnen verzoeken. Met dit wetsvoorstel wordt tegemoetgekomen aan de knelpunten zoals die blijken uit het WODC-onderzoek «Omgang tussen grootouders en kleinkinderen, een sociaalwetenschappelijke en rechtsvergelijkende studie». Ook wordt invulling gegeven aan de motie Van Toorenburg, Van den Berghe, Van der Staaij, Kuiken, Van der Graaf en Krol over het verlagen van de drempel
1 Samenstelling:
Croll (BBB) (ondervoorzitter), Marquart Scholtz (BBB), Heijnen (BBB), Griffioen (BBB), Van Gasteren (BBB), Veldhoen (GroenLinks-PvdA), Recourt (GroenLinks-PvdA), Kluit (GroenLinks-PvdA), Ramsodit (GroenLinks-PvdA), Martens (GroenLinks-PvdA), Vogels (VVD), Van de Sanden (VVD), Meijer (VVD), Doornhof (CDA), Van Toorenburg (CDA), Dittrich (D66) (voorzitter),
Belhirch (D66), Bezaan (PVV), Nicolaï (PvdD), Van Bijsterveld (JA21), Janssen (SP), Talsma (CU), Van den Oetelaar (FVD), Schalk (SGP), Hartog (Volt), Van Rooijen (50PLUS), Van der Goot (OPNL)
kst-36364-B ISSN 0921 - 7371 's-Gravenhage 2024
voor grootouders om tot omgang te kunnen verzoeken.1 Momenteel moeten grootouders bij de rechter kunnen aantonen dat er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking met hun kleinkind(eren) voordat het verzoek voor omgang in behandeling kan worden genomen. Onderhavig wetsvoorstel beoogt hier verandering in te brengen: uitgangspunt wordt dat een grootouder een nauwe persoonlijke betrekking heeft met een kleinkind en dit niet meer hoeft aan te tonen vóórdat het verzoek ontvankelijk kan worden verklaard.2
De leden van de BBB-fractie hebben sympathie voor de onderliggende redenen van aanpassing, zij hebben echter nog een paar vragen hierover. In de eerste plaats vragen zij zich af wat de rechten zijn van grootouders die hun leven lang in een ander land en een andere cultuur leven en van wie overduidelijk is dat er behalve een bloedband op geen enkele wijze sprake is of kan zijn van een «warme» persoonlijke betrekking. Verder informeren zij of dit wettelijke recht onvoorwaardelijk geldt en of er ook situaties denkbaar zijn waarbij dit niet het geval is. Wat dit laatste betreft denken de leden van de BBB-fractie bijvoorbeeld aan grootouders die een strafrechtelijk verleden hebben of de situatie waarin grootouders niet beschikken over een vaste woon- of verblijfsplaats. Daarnaast informeren de leden van de BBB-fractie of voornoemd wettelijk recht ook betekent dat grootouders één of beide ouders kunnen dwingen tot bezoek en omgang met hun kleinkind(eren), ook al zijn ouders en grootouders gebrouilleerd. Tot slot vragen zij wat dit betekent indien er een gerede kans is op ontvoering naar een jurisdictie buiten de Europese Unie door grootouders, al dan niet gesteund door één van de ouders.
Voor de leden van de VVD-fractie staan de rechten en belangen van het kind voor op. De leden zijn er nog niet van overtuigd dat het voorliggende wetsvoorstel recht doet aan de rechten en belangen van het kind. Anders gezegd zijn zij er niet van overtuigd dat het wetsvoorstel daadwerkelijk bijdraagt aan een verbetering van de positie van het (klein)kind en dus is er voor de leden nog aanleiding tot het stellen van enkele vragen. In de memorie van toelichting is voor de BES-eilanden overwogen dat er geen dringende behoefte aan de voorgestelde drempelverlaging is.3 Welke dringende behoefte ziet de regering voor Europees Nederland, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Ook willen zij graag weten welke specifieke voordelen voor het kind onderhavig wetsvoorstel zal realiseren. Verder informeren zij in hoeveel zaken de rechter de afgelopen vijf jaren grootouders niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun verzoek om een omgangsregeling. Ook willen zij graag weten of de verhoging van de werklast bij de rechtspraak in verhouding staat tot de «voordelen» van deze wetswijziging. Ten slotte hebben de leden van de VVD-fractie een vraag die betrekking heeft op de reikwijdte van het wetsvoorstel: voor broers, zussen en stiefgrootouders, die evengoed een nauwe persoonlijke betrekking kunnen hebben met het kind, wordt de drempel niet verlaagd. Hoe verklaart de regering dit, zo vragen genoemde leden.
Ook de leden van de fractie van D66 hebben vragen over deze reikwijdte. Zij merken op dat het wetsvoorstel terecht de positie versterkt van juridische grootouders bij het verkrijgen omgang met hun kleinkind. Het WODC-onderzoek4 dat ten grondslag ligt aan dit wetsvoorstel geeft aan dat aan een dergelijke versterking behoefte is. Tijdens de voortzetting van de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer op 12 juni 2024 heeft de Minister voor Rechtsbescherming gezegd dat er «vooralsnog onvoldoende [is] gebleken dat er een maatschappelijke vraag naar of urgentie is voor het verruimen van de toegang tot de rechter voor andere verwanten dan grootouders, namelijk broers en zussen.»6 Waar is deze uitlating op gebaseerd, zo vragen de leden van de D66-fractie. Deze stellingname blijkt niet onomwonden uit voornoemd WODC-onderzoek dat zich heeft toegelegd op de positie van juridische grootouders. Deze leden menen dat bijvoorbeeld ook sociale (niet-juridische) grootouders belang kunnen hebben bij een verlaagde wettelijke drempel om omgang met hun kleinkind te krijgen, wanneer een dergelijk contact bijvoorbeeld door de ouder(s) wordt gedwarsboomd. En ook de broers en zussen zouden daarbij belang kunnen hebben. Anno 2024 zijn er veel regenboog-gezinnen, waarbij als gevolg van de beperkende huidige wet sociale (groot-)ouders die een betekenisvolle en sterke band hebben met de kleinkinderen, al te gemakkelijk buiten de boot kunnen vallen. Het rapport van de Staatscommissie Herijking Ouderschap «Kind en ouders in de 21ste eeuw» wijst op het belang van een goede juridische vastlegging van de band tussen het kind en de sociale opvoeders.7 Graag verzoeken deze leden de regering hierop te reflecteren.
Wettelijk vermoeden van nauwe persoonlijke betrekking
Met het wetsvoorstel wordt aan artikel 1:377a lid 1 BW een bewijsver-moeden van de aanwezigheid van een nauwe persoonlijke betrekking toegevoegd. Hierdoor wordt het uitgangspunt dat een grootouder ontvankelijk is in een omgangsverzoek.8
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA geven aan dat de grootste zorg is hoe het belang van het kind voorop blijft staan zonder dat van de grootouders uit het oog te verliezen. De wet beoogt deze waardevolle familierelaties te beschermen en te bevorderen, niet eens zozeer omdat het goed is voor de grootouders. De rechter moet dit terecht primair in het kader van het belang van het kind gaan toetsen, zo stellen genoemde leden. Zij vragen de regering op welke wijze zij de in de wet opgenomen waarborgen om het belang van het kind te laten prevaleren apprecieert. Versterkt het in deze wet geïntroduceerde bewijsvermoeden niet juist de (bewijs) positie van de grootouders, zo vragen deze leden. Verder vragen zij welke eisen er worden gesteld aan het ontkrachten van dit vermoeden en verzoeken zij de regering in dit verband enkele concrete voorbeelden te noemen. Ook informeren zijn welke kwetsbaarheden de regering ziet waarbij het belang van het kind mogelijk geraakt kan worden. Tevens verzoeken zij bij de beantwoording van die vraag concreet in te gaan op de gezinsautonomie, naast het welzijn van het kind.
Ook de leden van de VVD-fractie informeren welke criteria moeten gelden voor het ontzenuwen van het voorgestelde bewijsvermoeden. Hoe denkt de regering te voorkomen dat verschillend wordt geoordeeld over de stelling (het verweer) dat er geen nauwe persoonlijke betrekking is met het (klein)kind, zo vragen genoemde leden met het oog op de bevordering van een bestendige lijn in de jurisprudentie en ter voorkoming van rechtsongelijkheid. Verder vragen de leden van de fractie van de VVD de regering hoe zij in dit verband de belangen van het kind heeft gewogen. Is het niet alleszins redelijk vast te houden aan de huidige wet, waar grootouders voor een omgangsregeling moeten aantonen dat er sprake is van een nauwe persoonlijke relatie, in plaats van de bewijslast (het
6 Handelingen II 2023-2024, nr. 83, item 15.
7 Rapport van de Staatscommissie Herijking ouderschap «Kind en ouders in de 21ste eeuw» d.d. 7 december 2016.
8 Kamerstukken II 2022-2023, 36 364, nr. 3, p. 6.
ontzenuwen van bewijsvermoeden) bij het kind en zijn wettelijk vertegenwoordiger te leggen, zo opperen genoemde leden. Deelt de regering de opvatting dat een kind niet in meer conflicten moet worden betrokken dan strikt noodzakelijk en dat met voorliggend wetsvoorstel het tegenovergestelde wordt bereikt, zo vragen deze leden.
Het criterium van de nauwe persoonlijke betrekking is terecht geen onderdeel meer van de ontvankelijkheidstoets, zo stellen de leden van de fractie van de SGP. Deze leden vragen zich waarom in artikel 1:377a lid 1 BW een bewijsvermoeden van deze nauwe persoonlijke betrekking is opgenomen en of dat niet te vergaand is. Hiermee wordt de drempel voor grootouders volledig weggenomen en tegelijkertijd juist een (bewijs)last gecreëerd voor (pleeg)ouders in situaties waarin een formele omgangsregeling wordt verzocht. De leden van de fractie van de SGP vragen of de regering het met hen eens is dat, hoewel hiermee de rechtszekerheid van grootouders wordt vergroot, dit tegelijk de rechtszekerheid van (pleegouders verkleind. En in het verlengde hiervan vragen zij hoe dit zich verhoudt tot het rechtszekerheidsbeginsel. Ook willen deze leden graag weten waarom ervoor is gekozen de bewijslast volledig om te draaien en op de schouders van de (pleeg)ouders te leggen. Meer in het bijzonder vragen zij de regering toe te lichten waarom het in het belang van het kind is indien (pleeg)ouders moeten bewijzen dat er geen nauwe persoonlijke betrekking is tussen de grootouders en het kleinkind. Zij werpen de vraag op hoe deze extra bewijslast voor de ouders bijdraagt aan het beschermen van het recht op een privé en gezinsleven. Worden (pleegouders hierdoor immers niet gedwongen om het initiatief te nemen om het privéleven van grootouders publiek te maken en vergroot dit niet juist eventuele al bestaande problematiek, zo vragen de leden van de SGP-fractie. Ten slotte vragen genoemde leden in dit verband waarom er niet voor is gekozen om het criterium van de nauwe, persoonlijke betrekking onderdeel te maken van de inhoudelijke afweging door de rechter.
De regering heeft aangegeven dat de nieuwe systematiek moet leiden tot een verschuiving van «het zwaartepunt in de overweging van de rechter van de vraag hoe de betrekking tussen grootouders en kleinkind te duiden is, naar de vraag of en zo ja welke omgangsregeling in het belang van het kind is.»5 De leden van de fractie van de SGP vragen of de regering het ermee eens is dat, om vast te stellen welke omgangsregeling in het belang van het kind is, mede moet worden overwogen hoe de betrekking tussen de grootouders en het kleinkind te duiden is. Ook informeren deze leden hoe de overweging of er al dan niet sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking op een andere wijze kan worden opgenomen in de wet.
Het gaat bij de wetswijziging alleen om de voorvraag of een verzoek in behandeling genomen kan worden. Het wetsvoorstel brengt geen wijziging aan in de inhoudelijke beoordeling van het omgangsverzoek. De belangen van het kind dienen een eerste overweging te vormen bij alle maatregelen die het kind betreffen. Daarbij moet steeds gewaarborgd worden dat de stem van het kind is gehoord.6
Om deze mening te horen, is de rechter wettelijk verplicht kinderen vanaf twaalf jaar en ouder uit te nodigen voor een zogenaamd kindgesprek. Ook heeft de rechter de mogelijkheid om kinderen jonger dan twaalf jaar hiervoor uit te nodigen.11
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA uiten in dit verband hun zorgen over kinderen die jonger zijn dan twaalf jaar. Zij vragen of de regering - mede in het licht van de motie van de leden Lahlah en Van Nispen12 - kan aangeven op welke verschillende wijze wordt omgegaan met kinderen jonger dan twaalf jaar in vergelijking met kinderen vanaf twaalf jaar.
De leden van de fractie van D66 vragen de regering te reflecteren op de zorgen van kinderrechter Bart Tromp en de kinderombudsman Margrite Kalverboer zoals zij die hebben geuit in een recente gepubliceerde reportage in de NRC. Zij stellen dat kinderrechters «veelal te weinig tijd hebben, aandacht en expertise om kinderen op hun gemak te stellen en een goede indruk van de situatie te krijgen»1 In diezelfde reportage wordt overigens ook Mariëlle Bruning, hoogleraar jeugdrecht aan de universiteit Leiden, aangehaald. Zij is positiever en publiceerde een aantal jaren geleden een onderzoek naar het hoorrecht van kinderen en zegt dat: «Uit dat onderzoek bleek dat kinderrechters hun werk goed doen. Ze zijn de laatste jaren ook getraind om met kinderen te spreken. Wel duurt een kindgesprek te kort, soms maar tien minuten».14 Ook hierop zouden de leden van de D66-fractie graag een beschouwing van de regering ontvangen. Meer in het bijzonder horen zij in dit verband graag of er genoeg kinderrechters en voldoende ondersteunend personeel is, of de regering ruimte ziet voor verbetering en hoe wordt aangekeken tegen de wens van sommigen uit de praktijk dat elk kind een onpartijdige persoon toegewezen krijgt die het kind kan adviseren en begeleiden tijdens het gesprek met de rechter.
Leden van de fractie van JA21 merken op dat wanneer de ouders van het kind zelf niet meewerken aan omgang tussen kleinkinderen en grootouders er vaak al veel aan de hand is binnen het gezin en er al snel sprake is van een loyaliteitsconflict voor kinderen. De individuele belangen van het kind dienen altijd leidend te zijn bij de afweging van de belangen. Hoe wordt het «horen» van een kind geborgd, zo vragen genoemde leden. Meer in het bijzonder informeren zij of voldoende helder is dat het lastig is voor een kind om tegen de wil van een ouder of de ouders in te gaan en op welke wijze daar rekening mee wordt gehouden. Ook willen zij graag weten of er een mogelijkheid is om in dit soort procedures voor de kinderen sowieso een bijzonder curator in te schakelen zodat de kinderen in deze procedure zelf vertegenwoordigd kunnen worden. Immers, als het al tot een procedure komt bestaat een tegenstrijdig belang tussen de ouders en de grootouders waar het kind tussen zit en daarmee verantwoordelijk wordt gemaakt, aldus genoemde leden. Verder vragen zij hoe deze wet gaat borgen dat kinderen jonger dan 12 jaar ook gehoord worden.
De leden van de fractie van JA21 merken op dat in het WODC-onderzoek «Kind in proces: van communicatie naar effectieve participatie» wordt voorgesteld om kinderen vanaf acht jaar uit te nodigen voor een kindge-
11 Kamerstukken II 2023-2024, 36 364, nr. 6, p. 4.
12 Kamerstukken II 2023-2024, 36 364, nr. 9.
13 Reportage van Arjen Schreuder in NRC 12 september 2024 Rechtszaken over echtscheiding onvoldoende kindvriendelijk. «Jij hebt gekozen dat je die weekends niet bij mij wil zijn, dus dan gebeurt dat ook niet».
14 M. Bruning, D. Smeets, A. Bolscher, J. Peper, & R. de Boer (2020). Kind in proces: van communicatie naar effectieve participatie. Het hoorrecht en de procespositie van minderjarigen in familie- en jeugdzaken. WODC, Ministerie van Justitie en Veiligheid, p. 260-261.
sprek.15 Een aantal rechtbanken nodigt kinderen al vanaf acht jaar uit voor een gesprek.16 Genoemde leden informeren of de regering van zins is hier landelijk beleid van te maken. Als deze vraag bevestigend wordt beantwoord informeren zij of dit betekent dat artikel 809 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal worden aangepast.
De leden van de fractie van JA21 merken voorts op dat artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind voorschrijft dat ieder kind dat in staat is zijn of haar mening te uiten, ook het recht heeft die mening daadwerkelijk vrijelijk te uiten en in elke gerechtelijke procedure in de gelegenheid moet worden gesteld om te worden gehoord. Verder is in dit artikel opgenomen dat aan de mening van het kind passend belang moet worden gehecht, in overeenstemming met zijn of haar leeftijd en rijpheid. Dit kinderrecht schept niet alleen een verplichting voor iedereen die dagelijks met kinderen werkt, maar betekent ook dat kinderen in juridische procedures serieus genomen moeten worden. Het VN-Kinderrechtencomité heeft artikel 12 aangemerkt als één van de vier kernbeginselen van het verdrag en heeft in General Comment nr. 12 (uit 2009) het recht van kinderen om gehoord te worden nader uitgewerkt. Het Comite heeft in dit document aangegeven dat het hoorrecht niet afhankelijk zou moeten zijn van een leeftijdsgrens. Alle minderjarigen zouden in staat moeten zijn om hun mening te vormen, waarbij jonge kinderen extra ondersteuning nodig hebben. Uit onderzoek is gebleken dat rechters zeer terughoudend zijn met het horen van kinderen jonger dan 12 jaar.17
« Uitgangspunt is dat er geen omgangsregeling tussen grootouders en kleinkind wordt vastgesteld als dit in strijd komt met het belang van het kind. In het geval dat een omgangsregeling wordt vastgesteld, wordt ook bij de vormgeving van de omgangsregeling rekening gehouden met het belang en de wensen van het kind».18 De leden van de fractie van JA21 stellen vast dat het kind in deze door de regering geschetste situatie een grote rol wordt toegedicht in het uiten van wensen en wat in zijn of haar belang wordt geacht te zijn. Genoemde leden werpen de vraag op hoe men dit goed kan borgen en menen dat dit alleen met een gedegen onderzoek kan en niet met één gesprek of briefje van het kind. Zij vragen of de regering hierop reflecteren en of het mogelijk is om in zaken zoals de hierboven geschetste een bijzonder curator voor kinderen aan te stellen die hen ter zitting zal vertegenwoordigen.
Gevolgen van het wetsvoorstel: risico van juridisering
Door de voorgestelde verankering van het bewijsvermoeden, wordt de toegang tot de rechter verruimd als het gaat om een verzoek tot omgang tussen grootouders en kleinkinderen. De regering voorziet met onderhavige wetswijziging een toename van procedures en juridisering van de conflicten. Ook erkent de regering dat het risico bestaat dat kinderen in
15 M. Bruning, D. Smeets, A. Bolscher, J. Peper, & R. de Boer (2020). Kind in proces: van communicatie naar effectieve participatie. Het hoorrecht en de procespositie van minderjarigen in familie- en jeugdzaken. WODC, Ministerie van Justitie en Veiligheid, p. 260-261.
16 M. Bruning, D. Smeets, A. Bolscher, J. Peper, & R. de Boer (2020). Kind in proces: van communicatie naar effectieve participatie. Het hoorrecht en de procespositie van minderjarigen in familie- en jeugdzaken. WODC, Ministerie van Justitie en Veiligheid, p. p. 261: De rechtbank Amsterdam heeft positieve ervaringen opgedaan met het horen van kinderen vanaf acht jaar. De rechtbank Den Haag heeft in internationale kinderontvoeringszaken inmiddels veel ervaring opgedaan met het horen van kinderen van zes jaar en ouder en dit is daar inmiddels vaste praktijk; Kamerstukken II 2023-2024, 36 364, nr. 6, p. 4.
17 M. Bruning, D. Smeets, A. Bolscher, J. Peper, & R. de Boer (2020). Kind in proces: van communicatie naar effectieve participatie. Het hoorrecht en de procespositie van minderjarigen in familie- en jeugdzaken. WODC, Ministerie van Justitie en Veiligheid, p. 176.
18 Kamerstukken II 2023-2024, 36 364, nr. 6, p. 8.
een dergelijke situatie terecht komen in loyaliteitsconflicten en dat dit een mogelijk spanningsveld oplevert tussen de belangen van de grootouders en de kleinkinderen.7 Ondanks de verbeterde toegang tot de rechter, blijft het uitgangspunt van de regering dat ouders en grootouders zo veel mogelijk gebruik blijven maken van andere mogelijkheden tot geschilop-lossing. De regering heeft aangegeven dat zij juridische oplossing van geschillen wil voorkomen, bijvoorbeeld door de inzet van andere instrumenten zoals bemiddeling of het voeren van verkennende gesprekken met een steunfiguur of advocaat.8
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA informeren of het gevaar bestaat van verdere juridisering en verlenging van vechtscheidingen als gevolg van langere procedures, waarbij kinderen gehoord kunnen worden in de rechtszaal. Hoe verhoudt de drempelverlaging voor grootouders zich tot het Verdrag inzake de Rechten van het Kind en hoe zit het met de ontvankelijkheid van de grootouders als het kind in kwestie de gang naar de rechter niet of in mindere mate ziet zitten, zo vragen genoemde leden. Als voorbeeld noemen zij de situatie van het kind waarvan de vader de omgang is ontzegd. Op welke manier wordt voorkomen dat alsnog feitelijk omgang aan de vader wordt verleend via de band van omgang met de ouders van de vader, zo informeren genoemde leden.
Uit het wetsvoorstel volgt dat de rechter grootouders het omgangsrecht kan ontzeggen als dat in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.9 De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen op welke wijze de toegenomen spanning bij het kind bij een door de ouder/ouders ongewenste omgang met de grootouders hierin wordt verdisconteerd. Genoemde leden vragen of de regering het met hen eens is dat hierbij de gang naar de rechter een «last resort» moet zijn. Zij informeren hoe deze wet kan bijdragen aan het stimuleren dat grootouders en ouders eerst onderling of via mediation een omgangsregeling te realiseren. Ziet de regering het risico dat het kind klem komt te zitten tussen de grootouders en de ouders als er sprake is van verdere juridisering, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA. En in het verlengde daarvan vragen deze leden op welke wijze waarborgen zijn ingebouwd om bij dergelijke situaties de emotionele schade te beperken.
Verder willen de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA graag weten welke preventieve maatregelen en bemiddelingsmechanismen worden geïntroduceerd om familierechtelijke conflicten te de-escaleren en juridische procedures te voorkomen. Zij wijzen in dit verband op de motie van toenmalig Tweede Kamerlid Recourt (34 300-VI-40) over het uitschrijven van een divorce challenge om met voorstellen te komen om het aantal complexe scheidingen en de nadelige gevolgen ervan voor kinderen te verminderen. Als vervolg daarop kwam er het uitvoeringspro-gramma «Scheiden zonder Schade». De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA informeren wat hiervan resteert in de praktijk en welke lessen de regering hieruit trekt in relatie tot deze wet en de conflicten die zich doortrekken naar de grootouders.
Ook informeren de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA hoe de regering de uitvoerbaarheid van deze wetswijziging ziet in het licht van de beperkte capaciteit van rechtbanken en vragen zij of de regering het nodig acht extra middelen beschikbaar te stellen om een mogelijk tekort aan capaciteit aan te pakken en ervoor te zorgen dat de wijziging daadwerkelijk kan worden uitgevoerd zoals beoogd. Ook vragen zij in dit verband in hoeverre is onderzocht of deze wetswijziging ruimte biedt voor andere, meer lokaal verankerde of regionale (juridische) instanties, zoals in het voorbeeld van België (vredesrechter) en Duitsland (Zivilprozessordnung), om «toegankelijke» gevallen te behandelen. Zijn er plannen om een dergelijke structuur ook in Nederland te introduceren om de subsidiariteit te versterken, zo vragen genoemde leden.
Handhaving van een omgangsregeling met de ouders in conflictgezinnen is al bepaald niet eenvoudig. Dit geldt voor een omgangsregeling met grootouders in versterkte mate, aldus de leden van de VVD-fractie. Zij vragen de regering hierop te reflecteren, te meer daar familierechtelijke instrumenten niet beschikbaar zijn. Waarom is voorgestelde wetswijziging nodig, terwijl de regering zegt in te zetten op andere vormen van geschilbeslechting en buitengerechtelijke impulsen (zoals mediation) om nakoming van omgangsregelingen te bevorderen,10 zo informeren genoemde leden.
De leden van de fractie van JA21 vragen of de regering zich voldoende bewust is dat een rechter pas wordt ingeschakeld als alles in het vrijwillig kader meestal al is doorlopen en dat bemiddeling dan vaak al een gepasseerd station is. De regering heeft voorts aangegeven dat in het onderhavige wetsvoorstel uitgegaan wordt van totaal 450 omgangsver-zoeken per jaar en een toename van 225 extra omgangsverzoeken van grootouders in het eerste jaar na wijziging, 150 extra in het tweede jaar en 110 extra vanaf het derde jaar na wijziging omdat er een afvlakking zal plaatsvinden.11 Voornoemde leden vragen de regering hoe deze aantallen zich verhouden ten opzichte van de overige verzoeken tot omgang. Ook informeren zijn naar de gemiddelde doorlooptijd op dit moment van dit soort verzoeken bij de rechtbank en wat dit betekent voor de doorlooptijd van dit soort kwesties. Ten slotte vragen zij de regering in dit verband of de zij bekend is met het feit dat de rechter de Raad voor de Kinderbescherming vaak om advies vraagt en onderzoek laat doen om een goede en zorgvuldige afweging te kunnen maken en dat er in de praktijk achterstand is bij de Raad voor de Kinderbescherming. Is hiermee rekening gehouden, zo vragen de leden van de fractie van JA21 en kan de regering antwoord geven op de vraag in hoeveel gevallen, bij het verzoek van grootouders tot het verkrijgen van omgang de Raad voor de Kinderbescherming, is verzocht nader onderzoek te doen.
De leden van de fractie van JA21 informeren of er al een beleidsreactie van het kabinet is op het onderzoeksrapport van het WODC «Rechterlijke instrumenten bij omgangsproblematiek en contactverlies», dat is gepubliceerd in maart 2023.
De regering geeft aan dat de dejuridisering vooral wordt gerealiseerd door informatievoorziening en door inzet van projecten zoals in Haaglanden het project «Een goed begin».12 Echter is een projectmatige aanpak niet structureel, terwijl de wet blijvend is, aldus de leden van de fractie van JA21. Zij vragen de regering op welke wijze zij blijvende inzet op dejuridisering gaat borgen.
Artikel 1:377a BW lid 4 dat bij amendement aan het wetsvoorstel is toegevoegd
De leden van de D66-fractie constateren dat er bij amendement13 aan artikel 1:377a BW een nieuw lid 4 aan het wetsvoorstel is toegevoegd dat niet aan de Raad van State is voorgelegd.14 Het nieuw voorgestelde vierde lid houdt in dat de rechter degenen die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staan het recht op omgang (onder meer) ontzegt «indien het belang van het kind zich tegen toewijzing verzet«. In lid 3 onder d van het bestaande artikel 1:377a BW vermeldt de wettekst dat de omgang wordt ontzegd indien die «anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.» Nu staan er dus in één wetsartikel twee formuleringen: «het belang van het kind» in het nieuwe voorgestelde lid 4 en «de zwaarwegende belangen van het kind» in het reeds bestaande lid 3. Dit achten de leden van de D66-fractie verwarrend. Zij vragen of de regering kan aanduiden waar het verschil tussen zwaarwegend en niet-zwaarwegend zit. Verder informeren zij of er een evaluatie van dit wetsvoorstel is voorzien en het voorgaande iets is dat bij die evaluatie zou kunnen worden betrokken. Voor het geval geen evaluatie is voorzien horen deze leden graag waarom niet.
Het aangenomen amendement regelt in het nieuw voorgestelde lid 4 dat de rechter degenen die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staan het recht op omgang ook kan ontzeggen «indien de minderjarige van twaalf jaar of ouder bezwaar maakt.» Hier hebben de leden van de D66-fractie problemen mee. Uit de rechtspraktijk blijkt dat kinderen in conflictsituaties tussen ouders en grootouders zich soms onder druk gezet kunnen voelen een bepaalde verklaring af te leggen, bijvoorbeeld dat ze geen omgang willen met hun grootouder, terwijl ze dat eigenlijk wel willen, maar vanwege een loyaliteitsconflict niet durven te articuleren. Rechters kunnen dan uitkomst bieden door wel een omgangsregeling vast te stellen. Het kind kan dat als argument gebruiken tegen een onwillige ouder. Door de nu in het wetsvoorstel gebezigde terminologie wordt de rechter die ruimte ontnomen, zo constateren de leden van de D66-fractie. Stel nu dat de rechter vindt dat het in het belang van het kind is om wel omgang met de grootouder te hebben, maar dat het kind zegt dat het geen contact wil. Is de rechter dan met handen gebonden of is er toch nog ruimte om - wellicht met een extra motivering - tegen de gearticuleerde wens van het kind in wel een omgangsregeling vast te stellen, zo vragen de leden van de fractie van D66.
De leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid zien de nota naar aanleiding van het verslag - bij voorkeur uiterlijk 30 oktober 2024 -met belangstelling tegemoet.
De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid,
B.O. Dittrich
De griffier van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid,
E.P. Karthaus
Eerste Kamer, vergaderjaar 2024-2025, 36 364, B 9
Kamerstukken II 2020-2021,31 265, nr. 87
Kamerstukken II 2022-2023, 36 364, nr. 3, p. 1-2.
Kamerstukken II 2022-2023, 36 364, nr. 3, p. 8.
M. Jonker, e.a., Omgang tussen grootouders en kleinkinderen, een sociaalwetenschappelijke en rechtsvergelijkende studie, Utrecht: Verwey-Jonker Instituut 2020.
Kamerstukken II 2023-2024, 36 364, nr. 6, p. 8.
Kamerstukken II 2022-2023, 36 364, nr. 3, p. 7.
Kamerstukken II 2022-2023, 36 364, nr. 3, p. 8.
Kamerstukken II 2023-2024, 36 364, nr. 6, p. 7.
Kamerstukken II 2022-2023, 36 364, nr. 3, p. 11.
Kamerstukken II 2022-2023, 36 364, nr. 3, p. 8.
Kamerstukken II 2023-2024, 36 364, nr. 6, p. 3.
Kamerstukken II 2023-2024, 36 364, nr. 6, p. 4 en 9.
Het gewijzigde amendement Van Dijk inzake de ontzeggingsgronden voor omgang (Kamerstukken II 2023/24, 36 364, nr. 10)
Gewijzigd voorstel van wet d.d. 25 juni 2024 (Kamerstukken I, 36 364, A).