Grondrechten van burgers binnen de Europese Unie - Hoofdinhoud
Verklaringen over de rechten van de mens en de burger vinden we terug in de grondwetten van de meeste Europese staten, die meestal dateren uit de 19e eeuw. Na de Tweede Wereldoorlog is de bescherming van mensenrechten vastgelegd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (1948). Binnen Europa zijn sinds 1950 verschillende verdragen getekend waarmee verschillende (deel)rechten van de Europese burgers beschermd worden, bijvoorbeeld sociale rechten, anti-discriminatiebedingen en vrijheden waarmee economische activiteiten ontplooid kunnen worden.
De diverse verdragen zijn in 2000 samenbracht in één verdrag: het Handvest van Grondrechten. De Europese Conventie i streeft ernaar het Handvest op te nemen in de grondwet voor de Europese Unie. De bepalingen in het Europees Handvest beschouwt de Conventie als onderdeel van de waarden waarop de Unie berust en die alle lidstaten met elkaar gemeen hebben. Dit zijn eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten.
Inhoudsopgave
Dit verdrag van de Raad van Europa i uit 1950 geeft aan welke fundamentele rechten mensen hebben. Indien een Europese staat deze rechten schendt, kan de ingezeten burger zich op het Verdrag beroepen. Het toezicht op het EVRM wordt gehouden door drie organen die in Straatsburg zijn gevestigd:
-
1.De Europese Commissie voor de Rechten van de Mens, die belast is met het onderzoek van de verzoekschriften die door een individu of een aangesloten lidstaat zijn ingediend.
-
2.Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarbij de hierboven genoemde Commissie of een aangesloten lidstaat een zaak na een rapport van deze Commissie aanhangig maakt (in geval van een gerechtelijke schikking).
-
3.Het Comité van Ministers van de Raad van Europa, dat als "hoeder" van het EVRM fungeert en waarbij de zaak aanhangig wordt gemaakt als voor een politieke beslechting van het geschil wordt gekozen.
Bij de oprichting van de Europese Gemeenschap van Kolen en Staal in 1952 werden de volgende burgerrechten gegarandeerd: het recht van vereniging, het recht van petitie en de bescherming van ondernemings- en beroepsgeheimen.
Het Verdrag waarmee de Europese Gemeenschap in 1958 verbiedt discriminatie op grond van nationaliteit; geslacht, ras, etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid. Daarnaast formuleert het verdrag gelijkheid van goederen en personen op basis van vier fundamentele vrijheden van het beroepsleven:
-
-vrij verkeer van goederen
-
-vrij verkeer van werknemers
-
-vrijheid van vestiging
-
-vrijheid van verrichten van diensten
Ook garandeert het verdrag de vrijheid van mededinging en het principe van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers.
In 1969 neemt het Europese Hof van Justitie i voor het eerst een standpunt in over de bescherming van de personen en bevestigt dat de algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht, waarvan de inachtneming door het Hof wordt gegarandeerd, de grondrechten van de personen omvatten (Stauder-arrest). Hiermee erkende het Hof het bestaan van een eigen grondrechtsorde van de EG. Het Hof baseerde zich bij de rechtspraak aanvankelijk op de grondrechten uit de Verdragsbepalingen.
In latere uitspraken is het Hof van Justitie verder gegaan dan alleen toetsing aan verdragsbepalingen. Het Hof formuleerde algemene rechtsbeginselen op grond van constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben en internationale verdragen inzake de bescherming van de rechten van de mens, met name het EVRM. Op basis hiervan heeft het Hof onder meer de volgende rechten erkend: het eigendomsrecht, de vrijheid van meningsuiting, de eerbiediging van het gezinsleven, de godsdienstvrijheid. Verder zijn ook beginselen van het administratieve recht erkend, zoals het recht op toegang tot de rechter, het beginsel van vertrouwelijkheid van de correspondentie met de advocaat, of de motiveringsplicht voor Gemeenschapsbesluiten.
Dankzij de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie beschikt het Gemeenschapsrecht nu over een aanzienlijk corpus van met de grondrechten verwante en op de rechtsstaat gebaseerde beginselen.
Het Handvest van de sociale grondrechten van de werkenden (Sociaal Handvest) werd in 1989 in de vorm van een verklaring door alle lidstaten aangenomen, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk. In het handvest staan "morele verplichtingen", waarmee naleving van bepaalde sociale rechten gewaarborgd worden. Deze rechten hebben met name betrekking op de arbeidsmarkt, de beroepsopleiding, gelijke kansen en het arbeidsmilieu. Voorts bevat het handvest een uitdrukkelijk verzoek aan de Commissie om initiatieven te nemen waardoor de inhoud van het sociaal handvest in rechtsbesluiten wordt vertaald. Naar aanleiding van het sociaal handvest zijn actieprogramma's ten uitvoer gelegd.
In 1991 werd het Sociaal Handvest als Protocol gehecht aan het Verdrag van Maastricht. In 1997 heeft het Verenigd Koninkrijk aangegeven de overeenkomst betreffende sociale politiek te willen ondertekenen. De sociale overeenkomst is vervolgens opgenomen in het EG-Verdrag (Verdrag van Amsterdam). Het Sociaal Protocol werd toen ingetrokken.
Naar aanleiding van de vijftigste verjaardag van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens in december 1998 heeft de Europese Raad van Keulen besloten een Handvest van de Grondrechten op te stellen, die eind 2000 tijdens de Europese Raad van Nice werd gepresenteerd. Het Handvest werd opgesteld om grondrechten die gelden binnen de Unie in één enkele tekst samen te brengen. Hiermee krijgen de grondrechten meer zichtbaarheid.
Het handvest is gebaseerd op de communautaire verdragen, de internationale verdragen en overeenkomsten zoals het EVRM en het Europees Sociaal Handvest van 1989, de gemeenschappelijke grondwettelijke tradities van de lidstaten, de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie en verschillende verklaringen van het Europees Parlement.