Houd de Koning in ere: inbreng debat

Met dank overgenomen van Ch.J.L. (Chris) van Dam i, gepubliceerd op woensdag 14 februari 2018.

Voorzitter,

Laat ik dit debat beginnen met het complimenteren van collega Verhoeven. Als je vanuit politieke overtuiging iets vindt, dan is het een verheven plicht om dat als politicus na te streven. Dat heeft hij met verve gedaan.

Maar voorzitter, de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat we met deze opening meteen het complimenteuze deel van mijn inbreng hebben gehad. Uit mijn inbreng zal blijken dat de CDA-fractie het op wezenlijke punten volstrekt oneens is met deze voorstellen van D66. Wij willen niet dat er iets verandert aan de wijze waarop onze Koning beschermd wordt tegen belediging. En wij willen niet dat er iets verandert in de regelgeving rond het beledigen van burgemeesters, wethouders, raadslieden, conducteurs van de NS, buschauffeurs van Connexion of ambulancepersoneel in particuliere dienst.

Voordat ik verder ga wil ik graag de initiatiefnemer laten weten dat het mij volstrekt helder is dat al die functionarissen die ik noem in mijn bijdrage in het geval dit wetsvoorstel wordt aangenomen allemaal nog een beroep kunnen blijven doen op het algemene beledigingsartikel, artikel 266 Wetboek van Strafrecht. Maar dat vinden wij niet genoeg.

Mijn partij, het CDA, maakt zich al langer hard voor fatsoen in het maatschappelijk leven en voor het fatsoen in het maatschappelijk debat. Wij zijn hartstochtelijke voorstanders van het publieke debat, maar wij zijn ons er zeer van bewust dat in een al te vrij en onbehouwen maatschappelijk debat het altijd de minderheden, de kwetsbaren zijn die als eersten het onderspit delven. Om die reden waren en zijn wij tegen afschaffing van artikel 137c, het artikel over groepsbelediging. Om die reden zijn wij voor een verbod op het verheerlijken van terrorisme. Wij weten dat het verheerlijken van geweld of terrorisme een gevaar is voor zwakkeren, voor jongeren die weinig hebben om voor te hopen. De vrijheid van meningsuiting is niet onbeperkt, kent grenzen, onder andere in het beschermen van zwakkeren.

Ook de Koning is in ons staatsbestel in zekere zin een zwakke partij. Moreel sterk, maar door de ministeriële verantwoordelijkheid waaronder hij functioneert beperkt in het geven van zijn mening, in het zich verdedigen. En daarom moeten wij als burgers onze verantwoordelijkheid nemen om het koningschap en de Koning die daarin functioneert, te beschermen. Dat is de inzet van het CDA in dit debat.

Voorzitter, dit wetsvoorstel richt zich op 3 hoofdissues. Ik zal deze achtereenvolgens behandelen.

Laat ik beginnen met het makkelijkste onderdeel van het wetsvoorstel, het afschaffen van artikel 118 Wetboek van Strafrecht: de belediging van een buitenlands staatshoofd die hier op (staats)bezoek is. Je kunt niet overal tegen zijn. Dit onderdeel wordt veelal gekoppeld aan recente ervaringen met de Turkse overheid en dan kan mijn fractie zich iets voorstellen bij afschaffing. Maar hoe zou dat 20 jaar geleden zijn geweest, als toenmalig president Mandela ons land had bezocht. En hij zou tijdens een bezoek aan Nederland beledigd zijn. Het maximale wat we hem met dit wetsvoorstel konden bieden was een rit naar het politiebureau aanbieden, waar hij zelf aangifte en klacht mocht doen. Redelijk beschamend, maar er zijn belangrijker issues in dit wetsvoorstel om de pijlen op te richten.

Zoals het voorstel om de afzonderlijk strafbaar gestelde majesteitsschennis af te schaffen. Laat ik eerst proberen te achterhalen waarom D66 dit eigenlijk wil. In de memorie van toelichting worden twee hoofdredenen genoemd: de nationale ontwikkelingen rond de waardering van de Koning in ons staatsbestel en de internationale, met name Europese ontwikkelingen rond het recht op vrije meningsuiting. Ik begin bij de eerste.

De indiener wijst op de veranderde maatschappelijke en politieke betekenis van onze Koning, van de monarchie. Daar waar in de 19e eeuw onze Koning als belangrijkste belichaming van de Nederlandse staat werd gezien, heeft volgens de indiener de Koning anno 2018 meer een constitutionele bijrol gekregen. Ik citeer de memorie van toelichting: “Van belang is ook de feitelijke ontwikkeling, waarin de Koning steeds meer een ‘Bekende Nederlander’ is geworden, die zich bedient van professionele woordvoerders, goed voorbereide interviews en een uitgekiende mediastrategie”. Onze Koning, Willem-Alexander, wordt door D66 ingedeeld bij Geer en Goor. Dankuwel.

Het mag duidelijk zijn dat wij als CDA daar totaal anders tegenaan kijken. Natuurlijk, de constitutionele rol van de Koning is in de loop der eeuwen gewijzigd. Maar waar D66 sinds 1830, toen de majesteitsschennis in ons wetboek strafbaar werd gesteld, een constant neergaande lijn ziet, ziet het CDA een modern, betekenisvol, niet uit onze staatsvorm weg te denken monarchie die het afzonderlijk beschermen meer dan waard is. En laat ik nou eens woorden van anderen gebruiken om dit te onderbouwen.

Allereerst de Raad van State: “De bestaande instituties in onze democratische rechtstaat hebben met de tijd niet aan belang ingeboet. Integendeel, juist in een tijd waarin visies op de staat en levensbeschouwelijke en culturele achtergronden uiteenlopen, worden gemeenschappelijke beleefde waarden en normen belangrijker. Dit geldt a fortiori voor de Koning, als bijzonder symbool van de nationale gemeenschap. De vergelijking van de Koning met een willekeurige ‘Bekende Nederlander’ (..) staat daar in ieder geval haaks op”.

En wat te denken van de gezaghebbende kenner van de Nederlandse politieke en parlementaire geschiedenis professor Joop van den Berg. Hij beschrijft in zijn boek ‘Macht verloren, gezag versterkt’ dat het juist Beatrix is die aanzienlijk heeft bijgedragen aan een herwaardering van het koningschap in Nederland. Beatrix en in haar voetsporen Willem-Alexander hebben het koningshuis in onrustige tijden (populisme, terrorisme, rampen) tot een vluchtheuvel van rust, reinheid en regelmaat gemaakt. Inclusief het hooghouden van de waarden van ons land en die van Europa.

Mag ik wijzen op dat wat professor Bas de Gaay Fortman zegt in zijn boek ‘Moreel Erfgoed’. Hij schetst in alle omvang het ongemak dat kan bestaan tussen het concept van erfelijk koningschap en het concept van de democratische samenleving. Daar is in theorie heel veel over te zeggen, maar de Gaay Fortman richt zich op hoe dat in de Nederlandse praktijk uitpakt. Hij constateert dat de constitutionele monarchie wezenlijk onderdeel van ons moreel erfgoed is. Voor mij samengevat in deze ene zin: “Hoe dan ook, in ons land wordt de eer van de natie vertegenwoordigd door de erfopvolger in een familie die met name in de laatste eeuw bewezen heeft die in alle waardigheid en nederigheid te kunnen dragen.”

Kortom: niets ornament, niets ‘Bekende Nederlander’, maar de Koning als wezenlijk instituut in en van onze democratische rechtsstaat. Een Koning die voor links en rechts de kalmte, de rust, het fatsoen bewaart en uitstraalt. De Koning en de Koningin die oog en oor hebben voor individuele mensen die getroffen zijn door een vliegramp, een aanslag, door rampspoed. Die ons samenbindt, die van waarde is in onze manier van samenleven. Die, zoals de Gaay Fortman dat zo treffend zegt “de eer van de natie vertegenwoordigd”.

En juist dat rechtvaardigt naar de mening van het CDA dat er in ons wetboek sprake blijft van een afzonderlijke strafbaarstelling van het beledigen van de Koning. Niet een bepaling die de integriteit van de privé-persoon van de Koning beschermt of die zich richt op de persoon van de Koning in functie. Nee, het gaat om de waardigheid van het koningschap, dát is het te beschermen belang.

Juist daarom het belang van een afzonderlijke strafbaarstelling, in een afzonderlijk deel van ons wetboek. Artikel 111 staat in titel 2 van boek 2 van het Wetboek van Strafrecht. De artikelen in deze titel gaan over ‘de koninklijke waardigheid’. Hier geen klacht-vereiste, want het is primair de overheid (het OM) dat beslist over de vervolging. In tegenstelling tot artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht, het ‘gewone’ beledigingsartikel dat in titel 16 staat. Titel 16 gaat primair over de morele integriteit van individuele mensen: het belang dat niemand zich voor rotte vis hoeft te laten uitmaken. Hier geeft de klacht de individuele persoon de mogelijkheid om de handrem te zetten op het vervolgingsmonopolie van het OM. Dat onderstreept eens te meer dat hier individuele belangen van mensen aan de orde zijn, niet de publieke belangen van het koningschap.

Voorzitter, ik kom bij het tweede argument: de ontwikkeling van de Europese jurisprudentie rond de vrijheid van meningsuiting. Onmiskenbaar is er de afgelopen 40, 50 jaar op dit vlak veel veranderd. Maar verplicht die jurisprudentie, of de aanbevelingen van instanties als de Raad van Europa ons tot het afschaffen van de afzonderlijke strafbaarstelling van majesteitsschennis. Mét de Raad van State zegt de CDA-fractie dat het wetsvoorstel zoals dat er nu ligt een veel te overdreven reactie is.

Het Europese Hof trekt in z’n uitspraken een aantal relevante conclusies. Ik loop het even langs.

  • 1. 
    Publieke personen, zeker politici en leidinggevende functionarissen, moeten zich in het algemeen meer laten welgevallen dan een willekeurig privépersoon. Hoewel een politicus ook recht heeft op de bescherming van zijn reputatie, moet deze bescherming worden afgewogen tegen de belangen van een open discussie over politieke aangelegenheden. In dit kader wordt ook vaak gewezen op ‘the right to offend and to shock’
  • 2. 
    Een bijzondere wettelijke status voor staatshoofen, die hen enkel en alleen op grond van hun functie of status beschermt tegen kritiek en aan hen een privilege verleent, is niet in overeenstemming met moderne praktijken en politieke opvattingen.

Maar voorzitter, die situatie hebben wij toch helemaal niet in Nederland. Kan de indiener nog eens uitleggen hoe hij in dit kader de Nederlandse jurisprudentie waardeert, met name de zogenaamde drie-stappen-leer, waarbij eerst gekeken wordt of iets (sec) beledigend is, dan gekeken wordt of zo’n uiting past in een maatschappelijk of politiek debat, of dat er sprake is van een kunstzinnige uiting, om vervolgens als derde stap te checken of de uitspraak ondanks die context toch over the top is. Die jurisprudentie geldt evenzeer voor beledigingen van ons staatshoofd.

Bij het lezen van de stukken bekroop mij het gevoel dat de indiener niet op juiste wijze doorgrondt aan welke materiële eisen een bewezenverklaring van artikel 111 moet voldoen. Zo geeft indiener in de nota naar aanleiding van het verslag (pagina 7) aan dat de tenlastelegging van majesteitsschennis door het OM veel ‘gemakkelijker’ is dan eenvoudige belediging, omdat er bij eenvoudige belediging met allerlei aanvullende eisen rekening moet worden gehouden. Indiener stelt “Juist daarin is een deel van de motivering voor het schrappen van de bepaling inzake majesteitsschennis gelegen”. Maar dit is feitelijk onjuist. Ik verwijs naar de literatuur[1] [2] [3] waarin duidelijk gesteld wordt dat het beledigingsbegrip in artikel 111 inhoudelijk (materieel) drijft op de verschillende delicten (op hoofdlijn: belediging en smaad) die in titel 16 zijn beschreven. Inclusief de daarvoor geldende jurisprudentie. Is indiener dit met mij eens?

Dat leidt tot een volgende vraag: waarom heeft de indiener niet de moeite genomen om bij een zo precair onderwerp de mening van het Openbaar Ministerie te vragen? Er zijn zoveel aannames, zoveel juridische en praktische vooronderstellingen. De beoordeling van dit type strafzaken vergt veel specialistische kennis die de indiener van dit wetsvoorstel, gelet op de antwoorden die hij geeft in de nota naar aanleiding van het verslag, niet op de mat legt. Begrijpelijk overigens, want het is ingewikkelde materie. Is de indiener bereid alsnog dat advies te vragen, niet alleen aan het OM maar ook aan gebruikelijke en relevante andere adviseurs?

Samenvattend voorzitter, wat betreft de Europese jurisprudentie: de CDA-fractie is van mening dat onze huidige Nederlandse benadering volkomen voldoet aan de Europese normen. Ook in Nederland kan en mag heel veel gezegd worden over het koningshuis, zeker als dat gebeurt in het kader van een maatschappelijk debat. Eén van de meest recente, spraakmakende zaken is de zogenaamde ‘fuck de Koning’ zaak waar de man die die uitspraak deed uiteindelijk de link legde met de discussie rond slavernij en zwarte Piet. Dat ontnam in de drie-traps-jurisprudentie van onze eigen Hoge Raad de strafbaarheid aan de uitspraak. We leven hier niet onder een steen!

Het enige punt waar je vanuit Europees perspectief kritiek op kunt hebben is de strafmaat én de bijkomende straffen waar het gaat om de beperking van het actief en passief kiesrecht. Als CDA zouden we ons voor kunnen stellen dat daar een aanpassing in komt en we zouden daar graag met de indiener van gedachten over willen wisselen. Maar alleen als de afzonderlijke strafbaarstelling waarin juist tot uitdrukking komt dat het niet om de privé-belangen van meneer Willem-Alexander gaat, maar om de waardigheid van het koningschap, overeind blijft. En alleen als in lijn met het vorige het klachtvereiste van tafel gaat.

Voorzitter, tot slot wat betreft de majesteitsschennis, nog een enkel woord over die klacht. Als het aan de indiener ligt moet de Koning - evenals elke Nederlander - een klacht in gaan dienen. Ik betoogde reeds hoe hiermee eens te meer onderstreept wordt dat die belediging een privé-kwestie wordt. Maar ik voorspel u dat door dit klacht-vereiste er nauwelijks nog vervolgd zal worden in ons land voor belediging van de Koning. Want de Koning zal wel link uitkijken om zelf bij te gaan dragen aan vervolging.

De praktijk tot nog toe - en ik spreek uit persoonlijke ervaring - is dat onze Koning niets te maken heeft met vervolgingen terzake artikel 111 Wetboek van Strafrecht. Ook de minister-president en de minister van justitie en veiligheid hebben er inhoudelijk niets mee te maken. Het is het Openbaar Ministerie dat beslist of er vervolgd wordt en in het beste geval worden de Koning en de ministers kort geïnformeerd dat zoiets gaat gebeuren. De Koning staat er buiten en dat is maar goed ook, in deze multi-mediale internet-tijd, waar iedereen die een beslissing neemt op de hak wordt genomen. Doordat de Koning daarin niet betrokken is, is hij er ook niet op te bekritiseren. En dat zal met dit voorstel van D66 totaal veranderen. Niet voor niets richt de kritiek van de Raad van State zich met name op dit punt: het invoeren van het klachtvereiste.

Daar komt bij de ministeriële verantwoordelijkheid. De indiener geeft aan dat de klacht van de Koning valt onder de ministeriële verantwoordelijkheid en dat de Koning kan overleggen met de minister-president: doen we het of doen we het niet? Daar waar het OM nu vooral een juridisch-technische afweging maakt, wordt het al dan niet vervolgen voor majesteitsschennis een politieke daad. Zie hier mijn voorspelling dat er niet snel een klacht zal worden ingediend, ook niet bij grove schendingen, want welke politicus wil - ook als dat zeer terecht zou zijn - op zich laden de verdenking dat hij of zij tegenstanders de mond wil snoeren. Heeft indiener zich dat bedacht of is het misschien een welbewust doel?

Voorzitter, met name het introduceren van het klacht-vereiste ligt als een steen op de maag van mijn fractie. Zoals ik bij de aanvang van mijn inbreng al zei: de vrijheid van meningsuiting is veel waard, maar laat zich terecht beperken als de belangen van zwakkeren aan de orde zijn. Onze Koning en ons koningschap zijn - juist vanwege de ministeriële verantwoordelijkheid - beperkt in de mogelijkheden om zich te verdedigen. De indiener wijst in de stukken op de assertieve houding van ons koningshuis als het gaat om het voeren van kort geding of andere civiele acties. Maar wat hij niet lijkt te begrijpen is dat het juist dan om de koning als privé-persoon gaat, als vader van kinderen, als beschermer van de privacy van zijn gezin.

Maar als het gaat om de waardigheid van het koningschap, het publieke belang van het verbod om de majesteit ‘te schenden’, dan moeten wij dat doen, daar moeten wij als eigenaren van onze democratische rechtsstaat middelen en mogelijkheden voor creëren. Zoals de Koning de eer van onze natie hooghoudt, zo moeten wij de Koning hooghouden en beschermen. En daarbij past een adequate, afzonderlijk strafbaar gestelde bescherming tegen belediging.

Voorzitter, het wordt tijd om aandacht te besteden aan het derde onderdeel van het wetsvoorstel. De aanzienlijke beperking van de strafbaarstelling die artikel 267 Wetboek van Strafrecht brengt. De indiener van het wetsvoorstel wil de verhoogde strafmaat en het ontbreken van het klachtvereiste alleen nog bewaren voor ambtenaren in de strikte zin van de Ambtenarenwet.

Laat ik beginnen bij de onderdelen 1 en 3 van artikel 267 Wetboek van Strafrecht. Voor zover onderdeel 1 gaat over het openbaar gezag, een openbaar lichaam of een openbare instelling vraagt de CDA-fractie zich af of de indiener bedacht heeft dat recente veroordelingen voor het beledigen van de Politie daarmee tot het verleden behoren. En dan heb ik het niet over individuele politiemensen maar over het instituut Politie. Daarmee bedoel ik bijvoorbeeld het optreden tegen de afkorting ACAB (‘All cops are basterds’) op T-shirts en dergelijke. Is de indiener van mening dat de belediging van dit soort gezagen of openbare lichamen in het vervolg onder de bescherming van artikel 266 blijft vallen of gaat vallen? Of zouden dit soort uitingen niet meer strafbaar moeten zijn? Is indiener bereid hierover advies te vragen aan de Politie en aan andere relevante lichamen en instellingen?

Wat betreft onderdeel 3, de extra bescherming van ‘het hoofd of een lid van de regering van een bevriende staat’ (anders dan hier op werk/staatsbezoek) heb ik reeds eerder in mijn inbreng een instemmende uitspraak gedaan.

Maar dan, het piece de resistance van het wetsvoorstel en van deze inbreng: het beperken van artikel 267 Wetboek van Strafrecht tot enkel en alleen hen die in de volksmond als ‘ambtenaar’ worden betiteld, dus geen volksvertegenwoordigers of politiek bestuurders. Eerst dacht ik dat het hier ging om een foutje van de indiener, het iets te ruim hanteren van de zeis. Maar nee, uit zowel de memorie van toelichting als uit de nota naar aanleiding van het verslag blijkt dat de indiener bij vol verstand al diegenen die nu onder het begrip ‘ambtenaar’ vallen maar niet ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet zijn, terug wijst naar het algemene beledigingsartikel.

Ik citeer de indiener: “Voor het overige is de initiatiefnemer uitgegaan van de Ambtenarenwet zoals die nu luidt. Dat impliceert inderdaad dat geen extra bescherming wordt geboden aan mensen die publieke werkzaamheden verrichten in dienst van een particuliere werkgever. Dat is echter nu ook al zo. In het programma Veilige Publieke Taak wordt dat onderkend. Daarom voorziet het programma in handreikingen voor het indienen van klachten”. Welke handreikingen zijn dat? Ik ben aan de zijde van het Openbaar Ministerie jarenlang actief geweest in de praktische uitvoering van VPT, Veiligheid Publieke Taak en ik weet hoe in dat programma allerlei maatregelen zijn genomen om te voorkomen dat de identiteit van een belaagde hulpverlener, publiek of privaat, in een politie-proces-verbaal terecht komt. Maar als er klacht moet worden gedaan, een persoonlijke wens tot vervolging, dan wordt het wel heel ingewikkeld anonimiteit te garanderen. Hoe ziet indiener dat voor zich en heeft hij hierover advies ingewonnen bij de verantwoordelijken voor het programma VPT dan wel bij de betrokken hulpdiensten?

Zou hij dan meteen willen vragen of zijn aanname klopt dat VPT zich (ik citeer) “richt op ‘fysiek en verbaal geweld’. Daarbij moet meer aan bedreigingen en intimidatie gedacht worden, dan aan enkel beledigingen”. Hoe zit het dan met al die VPT-beledigings-zaken die ik als officier van justitie heb gedaan, met dubbele of soms driedubbele boetes en eisen. Omdat iedereen snapt dat het begint bij beledigen en van daaraf verder gaat. Door wie heeft indiener zich hier laten adviseren en is hij bereid de reikwijdte van het VPT-programma nogmaals te onderzoeken?

Voorzitter, de reden waarom ik dacht dat indiener een foutje had gemaakt, is dat met het zo strikte ambtenaren-begrip uit de Ambtenarenwet een groot aantal hulpverleners in particuliere dienst - de eerder door mij genoemde conducteur van de NS, de buschauffeur, maar ook een groot deel van het ambulancepersoneel - buiten de boot valt. Zou indiener bereid zijn om aansluiting te vinden bij het begrip ambtenaar in artikel 84 van het Wetboek van Strafrecht, waardoor deze onduidelijkheid direct tot het verleden behoort? Door dat te doen blijven al die mensen ‘in de frontlinie’ verschoond van het klachtvereiste, kunnen zij onder de werking van het VPT-programma in relatieve anonimiteit zich verweren tegen beledigingen.

En voorzitter, op dit punt tot slot, zou indiener dan ook zo wijs willen zijn om expliciet te benoemen dat onder dat begrip ‘ambtenaar’ van artikel 84 van het Wetboek van Strafrecht ook de burgemeester, de wethouder, het raadslid en al die andere politici en bestuurders blijven vallen. Natuurlijk, ook zij kunnen in het voorstel van terugvallen op artikel 266 Wetboek van Strafrecht, maar dan moeten zij een klacht indienen. En ik voorspel u, net zoals bij de Koning, dat bijna geen enkele politicus dat zal doen.

Voorzitter, laat ik samenvatten:

Het CDA is tegen de afschaffing van de afzonderlijke strafbaarstelling van majesteitsschennis. Dit artikel, op deze speciale plek in het wetboek van strafrecht, markeert dat het gaat om het belang van de waardigheid van de Koning, niet om een privé belang. Stel niet verplicht het indienen van een klacht, want onder ministeriële verantwoordelijkheid zal het niet snel tot een klacht komen. Wij willen meedenken over het matigen van de strafmaat en het opnieuw beoordelen van de bijkomende straffen.

Het afschaffen van artikel 118 en artikel 267 onderdeel 3, kortweg de strafbare belediging van het bevriende staatshoofd, zullen wij niet in de weg staan.

Wij verzetten ons tegen de aanpassing van artikel 267 in die zin dat grote groepen particuliere hulpverleners een klacht moeten gaan indienen als zij een vervolging terzake belediging wensen. De CDA-fractie hoopt vurig dat de indiener hier ruimte ziet om zijn voorstel aan te passen. Het zou van wijsheid getuigen ook bestuurders en volksvertegenwoordigers niet met het klachtvereiste op te zadelen.

Rest mij u te danken voor uw aandacht en de indiener sterkte te wensen bij het beantwoorden van alle vragen.

[1] Uitingsdelicten, studiepocket strafrecht, derde druk, A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, pagina 253

[2] Strafbare belediging, A.L.J. Janssens, Thela - Thesis, pagina 390

[3]

Tekst en Commentaar Strafrecht, elfde druk, pagina 954, onderdeel 8