Titel II - Vrijheden - Hoofdinhoud
Inhoudsopgave
- II-6: Recht op vrijheid en veiligheid
- Toelichting
- II-7: Eerbiediging van het privé- leven en het familie- en gezinsleven
- Toelichting
- II-8: Bescherming van persoonsgegevens
- Toelichting
- II-9: Recht om te huwen en recht een gezin te stichten
- Toelichting
- II-10: Vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst
- Toelichting
- II-11: Vrijheid van meningsuiting en van informatie
- Toelichting
- II-12: Vrijheid van vergadering en vereniging
- Toelichting
- II-13: Vrijheid van kunst en wetenschappen
- Toelichting
- II-14: Recht op onderwijs
- Toelichting
- II-15: Vrijheid van beroep en recht om te werken
- Toelichting
- II-16: Vrijheid van ondernemerschap
- Toelichting
- II-17: Recht op eigendom
- Toelichting
- II-18: Recht op asiel
- Toelichting
- II-19: Bescherming bij verwijdering, uitzetting en uitlevering
- Toelichting
II-6: Recht op vrijheid en veiligheid
Eenieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon.
Toelichting
De rechten van artikel 6 corresponderen met de rechten die in artikel 5 van het EVRM zijn gewaarborgd en hebben overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte. Daaruit vloeit voort dat de beperkingen die er rechtmatig aan kunnen worden gesteld, niet verder mogen strekken dan die welke door het EVRM in de tekst zelf van artikel 5 zijn toegestaan:
"1. Eenieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure:
-
a)indien hij op rechtmatige wijze is gedetineerd na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter;
-
b)indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd, wegens het niet naleven van een overeenkomstig de wet door een gerecht gegeven bevel of teneinde de nakoming van een door de wet voorgeschreven verplichting te verzekeren;
-
c)indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer er een redelijke verdenking bestaat, dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien het redelijkerwijs noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan;
-
d)in het geval van rechtmatige detentie van een minderjarige met het doel toe te zien op zijn opvoeding of in het geval van zijn rechtmatige detentie, teneinde hem voor de bevoegde instantie te geleiden;
-
e)in het geval van rechtmatige detentie van personen ter voorkoming van de verspreiding van besmettelijke ziekten, van geesteszieken, van verslaafden aan alcohol of verdovende middelen of van landlopers;
-
f)in het geval van rechtmatige arrestatie of detentie van een persoon teneinde hem te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of van een persoon waartegen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is.
-
2.Eenieder die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal die hij verstaat op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen welke tegen hem zijn ingebracht.
-
3.Eenieder die is gearresteerd of gedetineerd, overeenkomstig lid 1.c van dit artikel, moet onverwijld voor een rechter worden geleid of voor een andere magistraat die door de wet bevoegd verklaard is rechterlijke macht uit te oefenen en heeft het recht binnen een redelijke termijn berecht te worden of hangende het proces in vrijheid te worden gesteld. De invrijheidstelling kan afhankelijk worden gesteld van een waarborg voor de verschijning van de betrokkene ter terechtzitting.
-
4.Eenieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, heeft het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat dit spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is.
-
5.Eenieder die het slachtoffer is geweest van een arrestatie of een detentie in strijd met de bepalingen van dit artikel, heeft recht op schadeloosstelling.".
De rechten van artikel 6 moeten in het bijzonder worden geëerbiedigd wanneer het Europees Parlement en de Raad op grond van de artikelen [III-166, III-167 en III-169] van de Grondwet wetten en kaderwetten op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken vaststellen, onder andere met het oog op de opstelling van gemeenschappelijke minimumvoorschriften met betrekking tot de kwalificatie van strafbare feiten, met betrekking tot straffen en met betrekking tot bepaalde aspecten van het procesrecht.
II-7: Eerbiediging van het privé- leven en het familie- en gezinsleven
Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé- leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.
Toelichting
De in artikel 7 gewaarborgde rechten corresponderen met de rechten die in artikel 8 van het EVRM zijn gewaarborgd. Om rekening te houden met de technische ontwikkelingen is het woord "correspondentie" vervangen door "communicatie".
Conform artikel 52, lid 3, heeft dit recht dezelfde inhoud en reikwijdte als het recht in de daarmee corresponderende bepaling van het EVRM. Dit heeft tot gevolg dat de beperkingen die er rechtmatig aan kunnen worden gesteld, dezelfde zijn als die welke in het kader van voornoemd artikel 8 toegestaan zijn:
"1. Eenieder heeft recht op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
-
2.Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.".
II-8: Bescherming van persoonsgegevens
-
1.Eenieder heeft recht op bescherming van de hem betreffende persoonsgegevens.
-
2.Deze gegevens moeten eerlijk worden verwerkt, voor bepaalde doeleinden en met toestemming van de betrokkene of op basis van een andere gerechtvaardigde grondslag waarin de wet voorziet. Eenieder heeft recht op toegang tot de over hem verzamelde gegevens en op rectificatie daarvan.
-
3.Een onafhankelijke autoriteit ziet toe op de naleving van deze regels.
Toelichting
Dit artikel was gebaseerd op artikel 286 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en op Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281 van 23.11.1995), alsmede op artikel 8 van het EVRM en op het Verdrag van de Raad van Europa van 28 januari 1981 tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, dat door alle lidstaten is bekrachtigd. Artikel 286 van het EG-Verdrag is nu vervangen door artikel [I - 50] van de Grondwet. Voorts wordt verwezen naar Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.01.2001). Bovengenoemde richtlijn en verordening bevatten voorwaarden en beperkingen voor de uitoefening van het recht op bescherming van persoonsgegevens.
II-9: Recht om te huwen en recht een gezin te stichten
Het recht te huwen en het recht een gezin te stichten worden gewaarborgd volgens de nationale wetten die de uitoefening van deze rechten beheersen.
Toelichting
Dit artikel is gebaseerd op artikel 12 van het EVRM, dat als volgt luidt: "Mannen en vrouwen van huwbare leeftijd hebben het recht te huwen en een gezin te stichten volgens de nationale wetten die de uitoefening van dit recht beheersen.". De formulering van dit recht is aangepast aan de tijd om ook de gevallen te bestrijken waarin de nationale wetgevingen andere vormen dan het huwelijk erkennen om een gezin te stichten. Dit artikel verbiedt noch gebiedt dat aan verbintenissen tussen personen van hetzelfde geslacht de status van het huwelijk wordt verleend. Dit recht gelijkt dus naar het recht waarin het EVRM voorziet, maar het kan een ruimere reikwijdte hebben wanneer de nationale wetgeving dat bepaalt.
II-10: Vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst
-
1.Eenieder heeft recht op vr ijheid van gedachte, geweten en godsdienst. Dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé, zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
-
2.Het recht op dienstweigering op grond van gewetensbezwaren wordt erkend volgens de nationale wetten die de uitoefening van dit recht beheersen.
Toelichting
Het in lid 1 gewaarborgde recht correspondeert met het recht dat wordt gewaarborgd in artikel 9 van het EVRM en heeft overeenkomstig artikel 52, lid 3, dezelfde inhoud en reikwijdte. Derhalve moet in geval van beperkingen lid 2 van artikel 9 in acht worden genomen, dat als volgt luidt: "De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.".
Het in lid 2 gewaarborgde recht beantwoordt aan de nationale constitutionele tradities en aan de ontwikkeling van de nationale wetgevingen ter zake.
II-11: Vrijheid van meningsuiting en van informatie
-
1.Eenieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid inlichtingen of denkbeelden te ontva ngen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen.
-
2.De vrijheid en de pluriformiteit van de media worden geëerbiedigd.
Toelichting
-
1.Artikel 11 correspondeert met artikel 10 van het EVRM, dat als volgt luidt:
"1. Eenieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet staten niet radio-omroep-, en bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
-
2.Daar de uitoefening van deze vrijheiden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechtelijke macht te waarborgen.".
Overeenkomstig artikel 52, lid 3, heeft dit recht dezelfde inhoud en reikwijdte als het recht dat is gewaarborgd door het EVRM. De beperkingen die aan dit recht kunnen worden gesteld, mogen derhalve niet verder strekken dan die waarin artikel 10, lid 2, voorziet, onverminderd de beperkingen die het mededingingsrecht van de Unie kan stellen aan de mogelijkheid van de lidstaten om overeenkomstig artikel 10, lid 1, derde zin, van het EVRM systemen van vergunningen in te stellen.
-
2.Lid 2 van dit artikel is een nadere uitwerking van de consequenties van lid 1 wat betreft de mediavrijheid. Het is onder andere gebaseerd op de jurisprudentie van het Hof inzake televisie, met name zaak C-288/89 (arrest van 25 juli 1991, Stichting Collectieve Antennevoorziening Gouda e.a., Jurispr. 1991, blz. I-4007) en op het Protocol betreffende het openbareomroepstelsel in de lidstaten, gehecht aan het EG-Verdrag, en nu aan de Grondwet, en op Richtlijn 89/552/EG van de Raad (zie in het bijzonder de 17e overweging).
II-12: Vrijheid van vergadering en vereniging
-
1.Eenieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging op alle niveaus, met name op politiek, vakverenigings- en maatschappelijk gebied, hetgeen het recht van eenieder omvat om met anderen vakverenigingen op te richten en zich erbij aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen.
-
2.Politieke partijen op het niveau van de Unie dragen bij tot de uiting van de politieke wil van de burgers van de Unie.
Toelichting
-
1.De bepalingen van lid 1 van dit artikel corresponderen met de bepalingen van artikel 11 van het EVRM, dat als volgt luidt:
"1. Eenieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen.
-
2.De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dit artikel verbiedt niet dat rechtmatige beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van deze rechten door leden van de krijgsmacht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de staat.".
De bepalingen van artikel 12, lid 1, hebben dezelfde inhoud als de bepalingen van het EVRM, maar zij hebben een grotere reikwijdte, aangezien zij van toepassing kunnen zijn op alle niveaus, waaronder het Europese niveau. Overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest mogen de beperkingen van dit recht niet verder strekken dan die welke krachtens artikel 11, lid 2, van het EVRM als rechtmatig kunnen worden aangemerkt.
-
-
2.Dit recht is eveneens gebaseerd op artikel 11 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers.
-
3.Lid 2 van dit artikel stemt overeen met artikel [I-45, lid 4] van de Grondwet.
II-13: Vrijheid van kunst en wetenschappen
De kunsten en het wetenschappelijk onderzoek zijn vrij. De academische vrijheid wordt geëerbiedigd.
Toelichting
Dit recht vloeit op de eerste plaats voort uit de vrijheid van gedachte en de vrijheid van meningsuiting. Het wordt uitgeoefend met inachtneming van artikel 1 en kan worden onderworpen aan de beperkingen die krachtens artikel 10 van het EVRM zijn toegestaan.
II-14: Recht op onderwijs
-
1.Eenieder heeft recht op onderwijs, alsmede op toegang tot beroepsopleiding en bijscholing.
-
2.Dit recht houdt de mogelijkheid in om het verplichte onderwijs kosteloos te volgen.
-
3.De vrijheid om instellingen voor onderwijs op te richten met inachtneming van de democratische beginselen en het recht van de ouders om zich voor hun kinderen te verzekeren van het onderwijs en de opvoeding die overeenstemmen met hun godsdiens tige, levensbeschouwelijke en opvoedkundige overtuigingen, worden geëerbiedigd volgens de nationale wetten die de uitoefening ervan beheersen.
Toelichting
-
1.Dit artikel ademt de geest zowel van de constitutionele tradities die de lidstaten met elkaar gemeen hebben, als van artikel 2 van het aanvullend protocol bij het EVRM, dat als volgt luidt:
"Niemand mag het recht op onderwijs worden ontzegd. Bij de uitoefening van alle functies die de staat in verband met de opvoeding en het onderwijs op zich neemt, eerbiedigt de staat het recht van ouders om zich van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren, die overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen.".
De verruiming van dit artikel tot toegang tot beroepsopleiding en bijscholing (zie punt 15 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers en artikel 10 van het Europees Sociaal Handvest), alsmede de toevoeging van het beginsel van het kosteloze karakter van het verplichte onderwijs werden nuttig bevonden. Zoals het geformuleerd is, betekent het laatstgenoemde beginsel alleen dat elk kind voor het verplichte onderwijs toegang moet kunnen hebben tot een onderwijsinstelling die kosteloos toegankelijk is. Het betekent niet dat alle, met name particuliere, instellingen die dat onderwijs of beroepsopleiding en bijscholing verstrekken, kosteloos toegankelijk moeten zijn. Het verbiedt evenmin dat voor sommige specifieke vormen van onderwijs betaald moet worden als de staat maatregelen neemt om een financiële compensatie toe te kennen. In zoverre het Handvest voor de Unie geldt,betekent dit dat de Unie, in het kader van haar beleid inzake opleiding, het kosteloze karakter van het verplichte onderwijs moet eerbiedigen, maar hierdoor worden vanzelfsprekend geen nieuwe bevoegdheden in het leven geroepen. Het recht van de ouders moet worden uitgelegd in samenhang met de bepalingen van artikel 24.
-
2.De vrijheid tot oprichting van - openbare of particuliere - instellingen voor onderwijs wordt gewaarborgd als een van de aspecten van de vrijheid van ondernemerschap, maar zij wordt beperkt door de eerbiediging van de democratische beginselen en uitgeoefend volgens de voorschriften waarin de nationale wetgevingen voorzien.
II-15: Vrijheid van beroep en recht om te werken
-
1.Eenieder heeft het recht te werken en een vrijelijk gekozen of aanvaard beroep uit te oefenen.
-
2.Iedere burger van de Unie is vrij om werk te zoeken, te werken, zich te vestigen of diensten te verrichten in iedere lidstaat.
-
3.Onderdanen van derde landen die op het grondgebied van de lidstaten mogen werken, hebben recht op arbeidsvoorwaarden die gelijkwaardig zijn aan die welke de burgers van de Unie genieten.
Toelichting
De vrijheid van beroep, die in artikel 15, lid 1, is neergelegd, wordt erkend in de jurisprudentie van het Hof van Justitie (zie onder meer de arresten van 14 mei 1974, zaak 4/73, Nold, Jurispr. 1974, blz. 491, r.o. 12-14; van 13 december 1979, zaak 44/79, Hauer, Jurispr. 1979, blz. 3727; van 8 oktober 1986, zaak 234/85, Keller, Jurispr. 1986, blz. 2897, r.o. 8).
Dit lid is tevens geïnspireerd op artikel 1, lid 2, van het op 18 oktober 1961 ondertekende Europees Sociaal Handvest, dat door alle lidstaten is bekrachtigd, en op punt 4 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers van 9 december 1989. Het begrip "arbeidsvoorwaarden" moet worden uitgelegd als in artikel [III-102] van de Grondwet.
Lid 2 noemt de drie vrijheden die in de artikelen [I-4] en [III-15, III-19 en III-26] van de Grondwet zijn gewaarborgd, namelijk het vrije verkeer van werknemers, de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten.
Lid 3 was gebaseerd op artikel 137, lid 3, vierde streepje, VEG, nu vervangen door artikel [III-99, lid 1, onder g)] van de Grondwet, en op artikel 19, punt 4, van het op 18 oktober 1961 ondertekende Europees Sociaal Handvest, dat door alle lidstaten is bekrachtigd. Artikel 52, lid 2, van het Handvest is derhalve van toepassing. De kwestie van de aanwerving van zeelieden die onderdaan zijn van een derde land voor de bemanning van schepen die de vlag voeren van een lidstaat van de Unie, wordt geregeld in het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken.
II-16: Vrijheid van ondernemerschap
De vrijheid van ondernemerschap wordt erkend overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken.
Toelichting
Dit artikel is gebaseerd op de jurisprudentie van het Hof van Justitie, dat de vrijheid om een economische of een handelsactiviteit uit te oefenen heeft erkend (zie de arresten van 14 mei 1974, zaak 4/73, Nold, Jurispr. 1974, blz. 491, r.o. 14, en van 27 september 1979, zaak 230/78, SPA Eridania e.a., Jurispr. 1979, blz. 2749, r.o. 20 en 31) en de contractuele vrijheid (zie onder meer het arrest Sukkerfabriken Nykobing, zaak 151/78, Jurispr. 1979, blz. 1, r.o. 19, en het arrest van 5 oktober 1999, Spanje tegen Commissie, C-240/97, Jurispr. 1999, blz. I-6571, r.o. 99), en op artikel [I-3, lid 2] van de Grondwet dat de vrije mededinging erkent. Dat recht wordt vanzelfsprekend uitgeoefend met inachtneming van het recht van de Unie en de nationale wetgevingen. Het kan worden onderworpen aan de beperkingen van artikel 52, lid 1, van het Handvest.
II-17: Recht op eigendom
-
1.Eenieder heeft het recht de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Aan niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits zijn verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan worden geregeld bij de wet voorzover het algemeen belang dit vereist.
-
2.Intellectuele eigendom is beschermd.
Toelichting
Dit artikel stemt overeen met artikel 1 van het aanvullend protocol bij het EVRM:
"Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.".
Het gaat hier om een grondrecht dat alle nationale grondwetten gemeen hebben. Het is door de jurisprudentie van het Hof van Justitie herhaaldelijk bekrachtigd, in de eerste plaats in het arrest Hauer (13 december 1979, Jurispr. 1979, blz. 3727). De formulering is gemoderniseerd, maar overeenkomstig artikel 52, lid 3, heeft dit recht dezelfde inhoud en reikwijdte als het door het EVRM gewaarborgde recht en de door het EVRM toegestane beperkingen mogen niet worden overschreden.
De bescherming van intellectuele eigendom, één van de aspecten van het eigendomsrecht, wordt in lid 2 uitdrukkelijk vermeld wegens het toenemend belang ervan en het afgeleid Gemeenschapsrecht. De intellectuele eigendom omvat naast de literaire en de artistieke eigendom, onder meer het octrooi- en merkenrecht alsmede de naburige rechten. De in lid 1 opgenomen waarborgen zijn op passende wijze van toepassing op intellectuele eigendom.
II-18: Recht op asiel
Het recht op asiel is gegarandeerd met inachtneming van de voorschriften van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 en het Protocol van 31 januari 1967 betreffende de status van vluchtelingen, en overeenkomstig de Grondwet.
Toelichting
De tekst van het artikel is gebaseerd op artikel 63 VEG, nu vervangen door artikel [III-162] van de Grondwet, dat de Unie verplicht het Vluchtelingenverdrag van Genève te eerbiedigen. Er dient te worden verwezen naar de bepalingen van het aan [het Verdrag van Amsterdam] de Grondwet gehechte protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, alsmede van het protocol betreffende de positie van Denemarken, om te bepalen in hoeverre deze lidstaten het recht van de Unie terzake uitvoeren en in hoeverre dit artikel op hen van toepassing is. Dit artikel eerbiedigt het aan de Grondwet gehechte protocol inzake asiel.
II-19: Bescherming bij verwijdering, uitzetting en uitlevering
-
1.Collectieve uitzetting is verboden.
-
2.Niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar dan wel uitgeleverd aan een staat waarin een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen.
Toelichting
Lid 1 van dit artikel heeft dezelfde inhoud en reikwijdte als artikel 4 van het Vierde Protocol bij het EVRM, wat collectieve uitzetting betreft. Dit lid beoogt te waarborgen dat er voorafgaand aan elke beslissing een specifiek onderzoek plaatsvindt en dat er geen algemene maatregel tot uitzetting van alle personen met de nationaliteit van een bepaalde staat kan worden genomen (zie ook artikel 13 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten).
Lid 2 neemt de relevante jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens over met betrekking tot artikel 3 van het EVRM (zie Ahmed tegen Oostenrijk, arrest van 17 december 1996, Rec. 1996 VI.-2206, en Soering, arrest van 7 juli 1989).