Artikel I-43: Nauwere samenwerking - Hoofdinhoud
Inhoudsopgave
-
1.De lidstaten die onderling nauwere samenwerking wensen aan te gaan in het kader van de niet-exclusieve bevoegdheden van de Unie, kunnen gebruik maken van de instellingen van de Unie en die bevoegdheden uitoefenen op grond van de terzake geldende bepalingen van de Grondwet, binnen de grenzen van en in overeenstemming met het bepaalde in dit artikel en in de artikelen III-322 tot en met III-329.
Met nauwere samenwerking wordt beoogd de doelstellingen van de Unie te bevorderen, haar belangen te beschermen en haar integratieproces te versterken. Nauwere samenwerking staat open voor alle lidstaten op het moment waarop zij wordt aangegaan, en op ieder ander tijdstip, overeenkomstig artikel III-324 i.
-
2.De machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan wordt in laatste instantie verleend door de Raad van Ministers, wanneer in de Raad van Ministers is vastgesteld dat de door de nauwere samenwerking nagestreefde doelstellingen niet binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel kunnen worden verwezenlijkt en mits door ten minste eenderde van de lidstaten aan de nauwere samenwerking wordt deelgenomen. De Raad van Ministers besluit volgens de procedure van artikel III-325 i.
-
3.Alleen leden van de Raad van Ministers die aan een nauwere samenwerking deelnemende staten vertegenwoordigen, nemen deel aan de vaststelling van handelingen. Alle lidstaten kunnen evenwel deelnemen aan de beraadslagingen van de Raad van Ministers.
Eenparigheid van stemmen wordt alleen door de stemmen van de vertegenwoordigers van de deelnemende staten gevormd. Een gekwalificeerde meerderheid wordt gevormd door de meerderheid van de vertegenwoordigers van de deelnemende staten die ten minste drievijfde van de bevolking van die staten vertegenwoordigt. Indien de Grondwet niet voorschrijft dat de Raad van Ministers op basis van een voorstel van de Europese Commissie of op initiatief van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie handelt, wordt de vereiste gekwalificeerde meerderheid gevormd door tweederde van de deelnemende staten, die ten minste drievijfde van de bevolking van die staten vertegenwoordigt.
-
4.De in het kader van een nauwere samenwerking vastgestelde handelingen zijn alleen bindend voor de deelnemende staten. Zij worden niet beschouwd als een acquis dat door de kandidaat-lidstaten van de Unie moet worden aanvaard.
De lid-staten die zulks wensen kunnen met elkaar regelingen treffen om op de weg naar Europese integratie sneller en verder dan de anderen te gaan, op de tweeledige voorwaarde elke lid-staat die zulks wenst te allen tijde de mogelijkheid heeft zich daarbij aan te sluiten en dat de getroffen regelingen verenigbaar blijven met de doelstellingen van de Unie i en de beginselen van haar Grondwet i.
Zij kunnen met name op de terreinen die in de Titels V en VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie worden genoemd, andere regelingen treffen waardoor uitsluitend zijzelf gebonden zijn.
De uit de andere lid-staten afkomstige leden van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie nemen niet deel aan de beraadslagingen en stemmingen over de krachtens deze regelingen genomen besluiten.
-
1.De lidstaten die wensen onderling nauwere samenwerking aan te gaan in het kader van de niet-exclusieve bevoegdheden van de Unie, kunnen gebruik maken van de instellingen van de Unie en die bevoegdheden uitoefenen op grond van de terzake geldende bepalingen van de Grondwet, binnen de grenzen van en in overeenstemming met het bepaalde in dit artikel en in de artikelen I tot en met P van de Grondwet.
Nauwere samenwerking beoogt de doelstellingen van de Unie te bevorderen, haar belangen te beschermen en haar integratieproces te versterken. Zij staat open voor alle lidstaten op het moment waarop zij wordt aangegaan, en op ieder ander tijdstip, overeenkomstig artikel L i van de Grondwet.
-
2.De machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan wordt in laatste instantie verleend door de Raad, wanneer in de Raad is vastgesteld dat de door de nauwere samenwerking nagestreefde doelstellingen niet binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel kunnen worden verwezenlijkt en mits aan de samenwerking door ten minste eenderde van de lidstaten wordt deelgenomen. De Raad besluit volgens de procedure van artikel M i van de Grondwet.
-
3.Alleen de vertegenwoordigers van de lidstaten die aan een nauwere samenwerking deelnemen, nemen deel aan de vaststelling van handelingen in de Raad. Alle lidstaten kunnen evenwel deelnemen aan de beraadslagingen van de Raad.
Eenparigheid van stemmen wordt alleen door de deelnemende staten gevormd. Een gekwalificeerde meerderheid wordt omschreven als de meerderheid van de stemmen van de deelnemende lidstaten die ten minste drievijfde van de bevolking van die staten vertegenwoordigt.
-
4.De in het kader van een nauwere samenwerking vastgestelde handelingen zijn alleen bindend voor de lidstaten die eraan deelnemen. Zij worden niet beschouwd als een acquis dat door de kandidaat-lidstaten van de Unie moet worden aanvaard.
Artikel 32 ter, lid 1, eerste alinea
In dit lid wordt het fundamentele beginsel uiteengezet dat de nauwere samenwerking functioneert in het kader van de rechtsgrondslagen van de verdragen zowel voor wat betreft de bevoegdheden als de uitoefening ervan (procedures en instrumenten). Dit beginsel komt in de huidige verdragen op verschillende plaatsen op verschillende manieren tot uitdrukking.
[Voetnoot: Artikelen 43 en 44 (eerste zin) VEU, artikel 11, lid 3, VEG, artikel 27 A, lid 2, en artikel 40, lid 2, VEU.}
Dit lid verwijst ook alvast naar de bepalingen van het tweede deel betreffende de grenzen van en de voorwaarden voor het mechanisme van de nauwere samenwerking, met name de niet-toepassing van het mechanisme op de specifieke samenwerkingsvormen op het gebied van defensie en andere algemene voorwaarden die bovenal tot inachtneming van het acquis van de Unie strekken.
Artikel 32 ter, lid 1, tweede alinea
Uittreksel uit de voorwaarden van artikel 43, onder a), b), VEG alsmede het beginsel van openstelling (artikel 43 B VEU), dat in het tweede deel wordt gepreciseerd.
Artikel 32 ter, lid 2
Beginsel van machtiging door de Raad en voorwaarden daarvoor: laatste instantie (artikel 43 A VEU) en minimumdrempel (artikel 43, onder g), VEU). Dit lid bevat het beginsel van machtiging door de Raad om een nauwere samenwerking aan te gaan en verwijst naar artikel M i van de Grondwet wat de procedureregels betreft. Hierin worden ook twee voorwaarden voor machtiging gesteld: de voorwaarde van de laatste instantie en de voorwaarde van de minimumdeelnemingsdrempel.
De voorwaarde van de laatste instantie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Nice, geeft niet aan niet hoe de Raad wordt geacht te bepalen dat aan deze voorwaarde is voldaan, en deze voorwaarde lijkt enigszins overbodig naast het machtigingsbesluit van de Raad. De voorgestelde formulering geeft aan dat de Raad door het machtigingsbesluit formeel constateert dat voldaan is aan de voorwaarde van de laatste instantie.
Door schrapping van de woorden "op grond van de terzake geldende bepalingen van de Verdragen" wordt duidelijker dat de voorwaarde van de laatste instantie niet per se impliceert dat een voorgaande procedure is vastgelopen en zelfs niet dat er zo'n besluitvormingsprocedure gestart is. In elk geval mag de actieradius van een nauwere samenwerking niet vooraf worden bepaald door vroegere procedures, maar kan op ruimere wijze worden vastgesteld tijdens de machtigingsprocedure, bijvoorbeeld door een verwijzing naar verscheidene rechtsgrondslagen die bij de beoogde samenwerking een rol spelen.
Wat de voorwaarde van de minimumdeelnemingsdrempel betreft is het de vraag of het niet beter is opnieuw te verwijzen naar een gedeelte van het aantal lidstaten in plaats van naar een vast aantal, wat weinig zin heeft in een Unie waarvan het aantal leden niet definitief vaststaat. In de geest van het Verdrag van Nice zou dat aandeel dan eenderde van de lidstaten kunnen zijn.
Artikel 32 ter, lid 3
Uittreksel uit artikel 44, lid 1. Het belangrijkste institutionele kenmerk van de nauwere samenwerking is dat de niet-deelnemende staten in de Raad geen stemrecht hebben. Het ontwerp-artikel voorziet er evenwel in dat zij aan de beraadslagingen kunnen deelnemen, net zoals in het huidige Verdrag. Anderzijds heeft de toepassing van de rechtsgrondslagen van de Grondwet op de nauwere samenwerking tot gevolg dat de stemvoorschriften die deze bevatten worden geschorst voor de werking van de nauwere samenwerking, dat wil zeggen eenparigheid of gekwalificeerde meerderheid.
Daarom moet op deze plaats, naar het voorbeeld van het huidige artikel 44 VEU, een definitie worden gegeven van eenparigheid van stemmen en gekwalificeerde meerderheid van stemmen in de Raad die in het kader van een nauwere samenwerking handelt, en moet daarbij rekening worden gehouden met de herformulering door de Conventie van stemming met gekwalificeerde meerderheid.
Artikel 32 ter, lid 4
Uittreksel uit artikel 44, lid 2 De in het kader van de nauwere samenwerking vastgestelde handelingen zijn alleen bindend voorde deelnemers. Zij zijn dus niet bindend voor de andere lidstaten, behalve uiteraard wanneer die hier later aan deelnemen, wat ook blijkt uit artikel L, eerste alinea ("mits (...) de in dit kader reeds vastgestelde handelingen worden nageleefd", zie hieronder). Nog meer preciseringen van artikel 44, lid 2, VEU lijken niet noodzakelijk.
Tenslotte wordt voorgesteld de zin "Dergelijke handelingen en besluiten maken geen deel uit van het acquis van de Unie" te schrappen. Deze bepaling leidt namelijk tot een te algemeen probleem als het de bedoeling is te vermijden dat het (nog niet bestaande) acquis van de nauwere samenwerking wordt opgelegd aan de toekomstige lidstaten (in het onderhavige geval, na de volgende uitbreiding van de Unie met tien nieuwe lidstaten, is deze kwestie echter voor die staten niet meer aan de orde). De voorgestelde formule is geënt op artikel 8 van het Protocol tot opneming van het Schengenacquis in het kader van de Unie.
-
1.De lidstaten die wensen onderling nauwere samenwerking aan te gaan in het kader van de niet-exclusieve bevoegdheden van de Unie, kunnen gebruik maken van de instellingen van de Unie en die bevoegdheden uitoefenen op grond van de terzake geldende bepalingen van de Grondwet, binnen de grenzen van en in overeenstemming met het bepaalde in dit artikel en in de artikelen [ tot en met ] van deel III van de Grondwet.
Nauwere samenwerking beoogt de doelstellingen van de Unie te bevorderen, haar belangen te beschermen en haar integratieproces te versterken. Zij staat open voor alle lidstaten op het moment waarop zij wordt aangegaan, en op ieder ander tijdstip, overeenkomstig artikel [] i van deel III van de Grondwet.
-
2.De machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan wordt in laatste instantie verleend door de Raad, wanneer in de Raad is vastgesteld dat de door de nauwere samenwerking nagestreefde doelstellingen niet binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel kunnen worden verwezenlijkt en mits aan de samenwerking door ten minste eenderde van de lidstaten wordt deelgenomen. De Raad besluit volgens de procedure van artikel [] i van deel III van de Grondwet.
-
3.Alleen de vertegenwoordigers van de lidstaten die aan een nauwere samenwerking deelnemen, nemen deel aan de vaststelling van handelingen in de Raad. Alle lidstaten kunnen evenwel deelnemen aan de beraadslagingen van de Raad.
Eenparigheid van stemmen wordt alleen door de deelnemende staten gevormd. Een gekwalificeerde meerderheid wordt omschreven als de meerderheid van de stemmen van de deelnemende lidstaten die ten minste drie-vijfde van de bevolking van die staten vertegenwoordigt.
-
4.De in het kader van een nauwere samenwerking vastgestelde handelingen zijn alleen bindend voor de lidstaten die eraan deelnemen. Zij worden niet beschouwd als een acquis dat door de kandidaat-lidstaten van de Unie moet worden aanvaard.
-
1.De lidstaten die onderling nauwere samenwerking wensen aan te gaan in het kader van de niet-exclusieve bevoegdheden van de Unie, kunnen gebruik maken van de instellingen van de Unie en die bevoegdheden uitoefenen op grond van de terzake geldende bepalingen van de Grondwet, binnen de grenzen van en in overeenstemming met het bepaalde in dit artikel en in de artikelen III-322 tot en met III-329.
Met nauwere samenwerking wordt beoogd de doelstellingen van de Unie te bevorderen, haar belangen te beschermen en haar integratieproces te versterken. Nauwere samenwerking staat open voor alle lidstaten op het moment waarop zij wordt aangegaan, en op ieder ander tijdstip, overeenkomstig artikel III-324 i.
-
2.De machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan wordt in laatste instantie verleend door de Raad van Ministers, wanneer in de Raad van Ministers is vastgesteld dat de door de nauwere samenwerking nagestreefde doelstellingen niet binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel kunnen worden verwezenlijkt en mits door ten minste eenderde van de lidstaten aan de nauwere samenwerking wordt deelgenomen. De Raad van Ministers besluit volgens de procedure van artikel III-325 i.
-
3.Alleen leden van de Raad van Ministers die aan een nauwere samenwerking deelnemende staten vertegenwoordigen, nemen deel aan de vaststelling van handelingen. Alle lidstaten kunnen evenwel deelnemen aan de beraadslagingen van de Raad van Ministers.
Eenparigheid van stemmen wordt alleen door de stemmen van de vertegenwoordigers van de deelnemende staten gevormd. Een gekwalificeerde meerderheid wordt gevormd door de meerderheid van de vertegenwoordigers van de deelnemende staten die ten minste drievijfde van de bevolking van die staten vertegenwoordigt. Indien de Grondwet niet voorschrijft dat de Raad van Ministers op basis van een voorstel van de Europese Commissie of op initiatief van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie handelt, wordt de vereiste gekwalificeerde meerderheid gevormd door tweederde van de deelnemende staten, die ten minste drievijfde van de bevolking van die staten vertegenwoordigt.
-
4.De in het kader van een nauwere samenwerking vastgestelde handelingen zijn alleen bindend voor de deelnemende staten. Zij worden niet beschouwd als een acquis dat door de kandidaat-lidstaten van de Unie moet worden aanvaard.
-
1.De lidstaten die onderling nauwere samenwerking wensen aan te gaan in het kader van de niet-exclusieve bevoegdheden van de Unie, kunnen gebruik maken van de instellingen van de Unie en die bevoegdheden uitoefenen op grond van de terzake geldende bepalingen van de Grondwet, binnen de grenzen van en in overeenstemming met het bepaalde in dit artikel en in de artikelen III-322 tot en met III-329.
Met nauwere samenwerking wordt beoogd de doelstellingen van de Unie te bevorderen, haar belangen te beschermen en haar integratieproces te versterken. Nauwere samenwerking staat te allen tijde open voor alle lidstaten, overeenkomstig artikel III-324 i.
-
2.Het Europees besluit houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan wordt in laatste instantie vastgesteld door de Raad, wanneer deze constateert dat de door de nauwere samenwerking nagestreefde doelstellingen niet binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel kunnen worden verwezenlijkt en mits door ten minste eenderde van de lidstaten aan de nauwere samenwerking wordt deelgenomen. De Raad besluit volgens de procedure van artikel III-325 i.
-
3.Alle leden van de Raad kunnen deelnemen aan de beraadslagingen van de Raad, maar alleen de leden van de Raad die de aan een nauwere samenwerking deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, nemen deel aan de stemming.
Eenparigheid van stemmen wordt alleen door de stemmen van de vertegenwoordigers van de deelnemende staten gevormd.
Een gekwalificeerde meerderheid wordt gevormd door ten minste 55% van de vertegenwoordigers van de deelnemende lidstaten in de Raad, welke meerderheid lidstaten vertegenwoordigt waarvan de totale bevolking ten minste 65% uitmaakt van de totale bevolking van die staten. Een blokkerende minderheid dient ten minste te bestaan uit het minimumaantal van de leden van de Raad dat meer dan 35% van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigt plus één; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn verkregen.[*]
Indien de Raad niet besluit op een voorstel van de Commissie of van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, wordt de vereiste gekwalificeerde meerderheid, in afwijking van de derde en de vierde alinea, gevormd door ten minste 72% van de vertegenwoordigers van de deelnemende lidstaten in de Raad, welke meerderheid lidstaten vertegenwoordigt waarvan de totale bevolking ten minste 65% uitmaakt van de totale bevolking van die staten.[*]
-
4.De in het kader van een nauwere samenwerking vastgestelde handelingen zijn alleen bindend voor de deelnemende staten. Zij worden niet beschouwd als een acquis dat door de kandidaat-lidstaten van de Unie moet worden aanvaard.
[*] Voetnoot bij lid 3
Het secretariaat van de IGC heeft aanpassingen aangebracht (document CIG 86/04) in artikelen waar sprake is van besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid, in de gevallen waarin slechts sommige leden van de Raad stemrecht hebben, en nam hierbij de gecursiveerde tekst op blz. 7 van doc. CIG 85/04 al leidraad. Deze tekst luidde:
Gevallen waarin slechts sommige leden van de Raad stemrecht hebben:
In gevallen waarin slechts sommige leden van de Raad stemrecht hebben (bv. nauwere samenwerking of eurozone), zullen de bepalingen van de grondwet die specifiek de gekwalificeerde meerderheid in dergelijke gevallen definiëren, worden aangepast. Die aanpassing zal bestaan in het invoegen in deze bepalingen van de in artikel I-24 i , leden 1 en 2, genoemde percentages, zodat ze slechts van toepassing zijn op leden van de Raad die stemrecht hebben en op de bevolking van de lidstaten die zij vertegenwoordigen. Wat de aanpassing van het cijfer in de tweede alinea van lid 1 betreft, zal het aantal leden van de Raad het minimumaantal zijn dat op grond van het bevolkingscriterium een blokkerende minderheid kan vormen, plus één.
De aanvankelijke tekst (document CIG 50/03) luidde:
Een gekwalificeerde meerderheid wordt gevormd door een meerderheid van de vertegenwoordigers van de aan de nauwere samenwerking deelnemende lidstaten in de Raad, welke meerderheid lidstaten vertegenwoordigt waarvan de totale bevolking ten minste drievijfde uitmaakt van de totale bevolking van de staten die aan de nauwere samenwerking deelnemen.[*]
Indien de Raad niet besluit op een voorstel van de Commissie of op initiatief van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie handelt, wordt de vereiste gekwalificeerde meerderheid met ingang van 1 november 2009 gevormd door een tweederde meerderheid van de vertegenwoordigers van de aan de nauwere samenwerking deelnemende lidstaten in de Raad, welke meerderheid lidstaten vertegenwoordigt waarvan de totale bevolking ten minste drievijfde uitmaakt van de totale bevolking van de staten die aan de nauwere samenwerking deelnemen.
Voetnoot bij lid 3, derde paragraaf
In document CIG 50/03 stond bij de derde alinea van dit lid (de eerste cursieve alinea hierboven):
De Groep juridische deskundigen van de IGC oordeelt dat de derde alinea vraagt om een overgangsbepaling met een definitie van gekwalificeerde meerderheid vóór 9 november 2009, welke bepaling zou moeten worden opgenomen in één "Protocol betreffende de overgangsbepalingen i" dat genoemd wordt in de voetnoot op bladzijde 29 (zie bij wijze van voorbeeld de tekst van de juridische adviseur op blz. 33 van Addendum 1 bij dit document).
In verband met de overbrenging van deze overgangsbepaling naar het protocol betreffende de overgangsbepalingen, die door alle andere delegaties is goedgekeurd, rijzen echter voor de Spaanse en de Poolse delegatie i vragen in verband met politieke opportuniteit. De groep vindt dat deze overbrenging moet plaatsvinden voorzover deze vragen worden opgelost.
-
1.De lidstaten die onderling een nauwere samenwerking wensen aan te gaan in het kader van de niet-exclusieve bevoegdheden van de Unie, kunnen gebruik maken van de instellingen van de Unie en die bevoegdheden uitoefenen op grond van de terzake geldende bepalingen van de Grondwet, binnen de grenzen van en overeenkomstig het bepaalde in dit artikel en in de artikelen III-416 tot en met III-423.
Met nauwere samenwerking wordt beoogd de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie te bevorderen, haar belangen te beschermen en haar integratieproces te versterken. Nauwere samenwerking staat te allen tijde open voor alle lidstaten, overeenkomstig artikel III-418 i.
-
2.Het Europees besluit houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan wordt in laatste instantie vastgesteld door de Raad, wanneer deze constateert dat de met de nauwere samenwerking nagestreefde doelstellingen niet binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel kunnen worden verwezenlijkt en mits ten minste eenderde van de lidstaten aan de nauwere samenwerking deelnemen. De Raad besluit overeenkomstig de in artikel III-419 i bepaalde procedure.
-
3.Alle leden van de Raad kunnen deelnemen aan de beraadslagingen van de Raad, maar alleen de leden van de Raad die de aan een nauwere samenwerking deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, nemen deel aan de stemming.
Eenparigheid van stemmen wordt alleen door de stemmen van de vertegenwoordigers van de deelnemende staten gevormd.
Onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt verstaan ten minste 55% van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van die staten.
Een blokkerende minderheid moet ten minste uit het minimumaantal van de leden van de Raad bestaan die meer dan 35% van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn verkregen.
In afwijking van de derde en de vierde alinea wordt, wanneer de Raad niet besluit op een voorstel van de Commissie of van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, onder de vereiste gekwalificeerde meerderheid van stemmen verstaan ten minste 72% van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van die staten.
-
4.De in het kader van een nauwere samenwerking vastgestelde handelingen zijn alleen verbindend voor de lidstaten die aan de nauwere samenwerking deelnemen. Zij worden niet beschouwd als een acquis dat door de kandidaat-lidstaten van de Unie moet worden aanvaard.