Kabinet-Ruijs de Beerenbrouck II (1922-1925) - Hoofdinhoud
Dit kabinet was een voortzetting van het eerste kabinet-Ruijs de Beerenbrouck i en had grotendeels dezelfde samenstelling. Het kabinet kreeg vanaf 1923 te maken met een economische recessie, die bezuinigingen en belastingverhoging noodzakelijk maakten. De minister van Financiën, Colijn i, die in 1923 De Geer i opvolgde, voerde die bezuinigingen met kracht door.
In 1923 was er een tussentijdse crisis door verwerping van een wetsvoorstel over uitbreiding van de marinevloot. Omdat geen nieuw kabinet kon worden gevormd, bleef het kabinet aan.
Het kabinet bestond uit ministers van de Katholieken i, ARP i en CHU i, alsmede drie partijlozen. Het trad op 18 september 1922 aan en werd op 1 juli 1925, de dag van de verkiezingen, demissionair. Het opvolgende kabinet-Colijn I i trad aan op 4 augustus 1925.
Inhoudsopgave
Na de voor de rechtse partijen succesvol verlopen verkiezingen i overwoog het kabinet enige tijd gewoon aan te blijven. De koningin wilde dat echter niet zonder meer toestaan en raadpleegde adviseurs. Na advies van minister van staat De Savornin Lohman i liet zij Ruijs weten dat de beslissing om aan te blijven geheel voor rekening van het kabinet kwam. Toen vervolgens bleek dat de fractievoorzitters van ARP en CHU hadden geadviseerd het kabinet niet zonder meer te laten aanblijven, besloten alle ministers op 18 juli alsnog hun portefeuilles ter beschikking te stellen.
De Geer kreeg hierna op 19 juli de vraag of hij wilde onderzoeken of hij als formateur zou kunnen slagen. Nadat was gebleken dat de RK-fractie vasthield aan Ruijs als formateur, gaf de koningin de demissionaire premier op 22 juli de formatieopdracht.
Ruijs slaagde er in betrekkelijk korte tijd in een kabinet te vormen dat grotendeels uit dezelfde ministers bestond als het eerste kabinet-Ruijs de Beerenbrouck. In overleg met de rechtse fracties werden verder met name afspraken gemaakt over de bezuinigingen. Daarnaast kwamen er afspraken over het gezantschap bij de Paus en over de Vlootwet.
datum |
wat |
wie |
tot en met |
dagen |
---|---|---|---|---|
5 juli 1922 |
||||
19 juli 1922 |
benoeming informateur |
22 juli 1922 |
4 |
|
22 juli 1922 |
benoeming formateur |
8 september 1922 |
49 |
|
18 september 1922 |
beëdiging ministers |
30 juni 1925 |
1017 |
|
1 juli 1925 |
kabinet demissionair |
3 augustus 1925 |
3 |
|
4 augustus 1925 |
ontslag verleend |
koningin Wilhelmina |
minister: Jhr.Mr.dr. H.A. van Karnebeek (Liberaal, maar partijloos)
Justitie
minister: Mr. Th. Heemskerk (ARP)
Binnenlandse Zaken
minister: Jhr.Mr. Ch.J.M. Ruijs de Beerenbrouck (AB van R.K.-kiesvereenigingen) (18 september 1922 - 1 januari 1923)
Binnenlandse Zaken en Landbouw
minister: Jhr.Mr. Ch.J.M. Ruijs de Beerenbrouck (AB van R.K.-kiesvereenigingen) (1 januari 1923 - 4 augustus 1925)
Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen
minister: Dr. J.Th. de Visser (CHU)
Financiën
minister: Jhr.Mr. D.J. de Geer (CHU) (18 september 1922 - 11 augustus 1923)
minister: H. Colijn (ARP) (11 augustus 1923 - 4 augustus 1925)
Oorlog
minister: J.J.C. van Dijk (ARP)
Marine
minister: E.P. Westerveld (Liberaal, maar partijloos)
Waterstaat
minister: Ir. G.J. van Swaaij (AB van R.K.-kiesvereenigingen)
Arbeid
minister: Mr. P.J.M. Aalberse (AB van R.K.-kiesvereenigingen) (18 september 1922 - 1 januari 1923)
Arbeid, Handel en Nijverheid
minister: Mr. P.J.M. Aalberse (AB van R.K.-kiesvereenigingen) (1 januari 1923 - 4 augustus 1925)
Koloniën
minister: S. de Graaff (Conservatief (protestants))
Tot verrassing voor de buitenwacht trad in de zomer van 1923 De Geer af als minister van Financiën. Hij was het oneens met de ontwerp-Vlootwet, maar had wel bij de formatie een voorbehoud gemaakt. De Geer deelde het standpunt van Trip i, een topambtenaar van Financiën, die de financiële consequenties te groot vond. Er moest daarvoor voor langere tijd geld vrij worden gemaakt op de begroting, en dat achtte De Geer niet verantwoord.
Zijn opvolger was ARP-leider Colijn, die in 1922 terug was gekeerd in de Tweede Kamer, na een loopbaan bij de Koninklijke Bataafsche Petroleummaatschappij, een onderdeel van de Shell.
Tweede Kamer | Eerste Kamer tot 16 september 1923 | Eerste Kamer vanaf 18 september 1923 | ministerraad | |
---|---|---|---|---|
Algemeene Bond (RK) | 32 | 21 | 16 | 5 |
ARP | 16 | 14 | 8 | 2 |
CHU | 11 | 7 | 7 | 2 |
partijloos | - | - | - | 3 |
totaal |
59 (59%) |
42 (84%) |
31 (62%) |
Het kabinet trad op 18 september 1922, maar de ministers (ook de aftredende en daarna opnieuw benoemde) werden allemaal pas op 21 september door de koningin beëdigd. De vorstin was tot die dag afwezig - en dus ook op Prinsjesdag - vanwege een reis naar de scandinavische landen.
De koningin wilde met het ongebruikelijke ontslag benadrukken dat er een nieuw kabinet was en geen voortzetting van het eerste kabinet-Ruijs. Bij de opening van de zitting van de Staten-Generaal waren twee benoemde, maar nog nimmer beëdigde ministers (Van Swaaij en Westerveld) aanwezig.
Centrale figuur in het kabinet was (vanaf augustus 1923) minister van Financiën Colijn, die omvangrijke bezuinigingen doorvoerde en onder meer met een belasting op rijwielen ('het rijwielplaatje') kwam.
Op 26 oktober 1923 diende het kabinet zijn ontslag in, na de verwerping van de ontwerp-Vlootwet in de Tweede Kamer. Deze wet beoogde de bouw in zes jaar van een marinevloot voor de defensie van Nederlands-Indië. Er wass daartegen veel maatschappelijk verzet. SDAP en NVV organiseerden een petitionnement.
In de Tweede Kamer stemden tien katholieken met de oppositie tegen het voorstel, waardoor het met 50 tegen 49 stemmen werd verworpen.
Kamervoorzitter Koolen i en daarna de diplomaat en ambtenaar Beelaerts van Blokland i zagen pogingen tot formatie mislukken. Daarop werd eerst een opdracht aan Colijn en Ruijs overwogen, maar vervolgens gaf de koningin op eigen initiatief de drie rechtse partijen gezamenlijk een opdracht tot formatie. De besprekingen tussen de drie fracties mislukten echter. Ook een geheime opdracht aan minister Van Karnebeek leverde geen resultaat op.
De verwerping van de Vlootwet werd daarna 'als feit aanvaard'. De koningin willigde daarop op 7 januari 1924 het verzoek om ontslag niet in en het kabinet bleef ongewijzigd aan. Ruijs legde op 15 januari 1924 een regeringsverklaring af, waarin hij meedeelde dat het niet langer verantwoord was het conflict te laten voortslepen.
Een motie-Troelstra waarin om directe Kamerontbinding werd gevraagd, werd met 66 tegen 19 stemmen verworpen. De Vlootwetcrisis had 73 dagen geduurd.
datum |
wat |
wie |
tot en met |
dagen |
---|---|---|---|---|
26 oktober 1923 |
kabinet demissionair |
6 januari 1924 |
73 |
|
15 november 1923 |
benoeming formateur |
24 november 1923 |
10 |
|
24 november 1923 |
benoeming formateur |
5 december 1923 |
12 |
|
24 december 1923 |
formatieopdracht |
'de rechterzijde' |
2 januari 1924 |
10 |
4 januari 1924 |
benoeming formateur |
6 januari 1924 |
3 |
|
7 januari 1924 |
ontslagaanvrage ingetrokken |
De belangrijkste wetten waren:
-
-Dienstweigeringswet (1923)
Hierdoor werd dienstweigering op godsdienstige gronden mogelijk. Daarvoor in de plaats moest dan wel een jaar extra dienstvervanging worden gedaan.
-
-Nieuw kiesstelsel Eerste Kamer (1923)
De Eerste Kamer werd voortaan op basis van evenredige vertegenwoordiging i gekozen door vier groepen van provincies. De zittingsduur werd zes jaar, iedere drie jaar verkozen twee groepen de helft van de leden.
-
-Invoering nieuw Wetboek van Strafvordering, waarin het strafprocesrecht wordt geregeld (1925).
-
-de zgn. Psychopatenwetten (1925)
Deze wetten regelden de bestraffing van personen bij wie tijdens het begaan van een strafbaar feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing in de geestesontwikkeling bestond. Er werd onderscheid gemaakt tussen ontoerekeningsvatbaren en verminderd toerekeningsvatbaren. Bij ontoerekeningsvatbaarheid was ter beschikkingstelling van de regering (t.b.r.) mogelijk, waarna gedwongen verpleging in een rijksasiel volgde.
-
-Wet op de Indische Staatsinrichting (1925)
Deze wet verving het Regeringsreglement uit 1854. Door de wet werd het aantal leden van de Volksraad uitgebreid (maar voorlopig bleven Europeanen in de meerderheid). Er kwam een College van Gedelegeerden uit de Volksraad voor de dagelijkse wetgevende arbeid.